ECLI:NL:GHDHA:2018:3120

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
15 november 2018
Publicatiedatum
15 november 2018
Zaaknummer
22-001215-17
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Den Haag inzake mishandeling van levensgezel met terbeschikkingstelling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 15 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag. De verdachte is beschuldigd van mishandeling van zijn levensgezel, waarbij de mishandelingen plaatsvonden in de gezamenlijke woning van de verdachte, het slachtoffer en hun kinderen. De verdachte heeft zich tweemaal schuldig gemaakt aan deze mishandelingen, die plaatsvonden op 10 en 11 maart 2016 in Ter Aar. Tijdens de feiten had de verdachte een ziekelijke stoornis van de geestvermogens, passend bij een cluster B persoonlijkheidsstructuur. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 1 jaar, met aftrek van voorarrest, en heeft ter beschikkingstelling (TBS) met verpleging van overheidswege gelast. Het hof oordeelde dat de eerdere veroordelingen van de verdachte en zijn weigering om mee te werken aan behandelingen een hoog recidiverisico met zich meebrachten. De verdachte werd vrijgesproken van de poging tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, omdat niet wettig en overtuigend bewezen kon worden dat hij opzettelijk zwaar letsel wilde toebrengen. De uitspraak is gedaan in het kader van de bescherming van de algemene veiligheid van personen.

Uitspraak

Rolnummer: 22-001215-17
Parketnummers: 09-827143-16 en 22-003714-14 (TUL)
Datum uitspraak: 15 november 2018
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 2 maart 2017 en de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] (Marokko) op [geboortejaar] 1980,
thans gedetineerd in [PI].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof op
1 november 2018.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is ter zake van het onder 1, eerste en tweede cumulatief/alternatief en onder 2, eerste en tweede cumulatief/alternatief ten laste gelegde de terbeschikkingstelling van de verdachte gelast, waarbij is bevolen dat de verdachte van overheidswege zal worden verpleegd. Voorts is beslist omtrent de vordering tot tenuitvoerlegging zoals nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1:
hij op of omstreeks 10 maart 2016 te Ter Aar, gemeente Nieuwkoop, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan zijn levensgezel, genaamd [aangeefster] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen meermalen met kracht op het gezicht en/of de ogen heeft gestompt en/of geslagen en/of tegen het (rechter)oog heeft geschopt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
en/of
hij op of omstreeks 10 maart 2016 te Ter Aar, gemeente Nieuwkoop, zijn levensgezel, genaamd [aangeefster] heeft mishandeld door haar meermalen met kracht op het gezicht en/of de ogen en/of de rug te stompen en/of te slaan en/of tegen het (rechter)oog te schoppen;
2:
hij op of omstreeks 11 maart 2016 te Ter Aar, gemeente Nieuwkoop, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan zijn levensgezel, genaamd [aangeefster] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen meermalen met kracht op het hoofd en/of de ogen en/of de kaak heeft gestompt en/of geslagen en/of met kracht de keel heeft vastgepakt en/of dichtgeknepen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
en/of
hij op of omstreeks 11 maart 2016 te Ter Aar, gemeente Nieuwkoop, zijn levensgezel, genaamd [aangeefster] heeft mishandeld door haar meermalen met kracht op het hoofd en/of de ogen en/of de kaak te stompen en/of te slaan en/of met kracht de keel vast te pakken en/of dicht te knijpen.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Vrijspraak
Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte heeft gepoogd zwaar lichamelijk letsel aan het slachtoffer toe te brengen, zoals hem onder 1, eerste cumulatief/alternatief en onder 2, eerste cumulatief/alternatief is ten laste gelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Het hof overweegt hiertoe als volgt.
Mede gelet op de ontkenning door de verdachte kan niet worden vastgesteld dat hij in deze (boos) opzet heeft gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan het slachtoffer.
Aan de orde is voorts de vraag of er sprake was van voorwaardelijk opzet. Het hof stelt hierbij voorop dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals in casu zwaar lichamelijk letsel – aanwezig is indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de
aanmerkelijke kansdat dit gevolg zal intreden en hij die kans ook bewust heeft aanvaard. De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt betekenis toe aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar de algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
Het hof overweegt ten aanzien van de onder 1 en 2 feitelijk omschreven geweldshandelingen dat deze niet zonder meer een aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel opleveren. Uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is bedoelde aanmerkelijke kans in deze naar het oordeel van het hof onvoldoende overtuigend naar voren gekomen zodat de verdachte reeds om die reden behoort te worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, tweede cumulatief/alternatief en onder 2, tweede cumulatief/alternatief ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1. tweede cumulatief/alternatief:
hij op
of omstreeks10 maart 2016 te Ter Aar, gemeente Nieuwkoop, zijn levensgezel, genaamd [aangeefster] heeft mishandeld door haar meermalen met kracht op het gezicht en
/ofde ogen en
/ofde rug
te stompen en/ofte slaan en
/oftegen het (rechter)oog te schoppen;
2
tweede cumulatief/alternatief:
hij op
of omstreeks11 maart 2016 te Ter Aar, gemeente Nieuwkoop, zijn levensgezel, genaamd [aangeefster] heeft mishandeld door haar meermalen met kracht op het hoofd en
/of de ogeneen oogen
/ofde kaak
te stompen en/ofte slaan
en/of met kracht de keel vast te pakken en/of dicht te knijpen;.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde levert op:

Telkens:

mishandeling, begaan tegen zijn levensgezel.

Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Motivering van de op te legen straf en maatregel
Het hof heeft de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Ernst van de feiten
De verdachte heeft zich tweemaal schuldig gemaakt aan mishandeling van zijn levensgezel op de bewezenverklaarde wijze. Door aldus te handelen heeft de verdachte het slachtoffer nodeloos pijn en letsel bezorgd en heeft hij tevens grove inbreuk gemaakt op haar lichamelijke integriteit. De mishandelingen vonden bovendien plaats in de woning waar zowel de verdachte, het slachtoffer als hun beide kinderen woonachtig waren, een omgeving waar iemand zich bij uitstek veilig zou moeten kunnen voelen. Voorts leert de algemene ervaring dat slachtoffers van huiselijk geweld doorgaans geruime tijd worden geconfronteerd met de psychische gevolgen van wat hen is aangedaan. Zulks blijkt ook uit de door het slachtoffer ter terechtzitting in hoger beroep voorgelezen slachtofferverklaring. Het slachtoffer heeft – naast de zichtbare littekens die de mishandelingen hebben achtergelaten – tot op heden ook psychisch te kampen met de gevolgen van het gebeurde.
Justitiële documentatie
Het hof heeft in het nadeel van de verdachte acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 16 oktober 2018, waaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van – onder meer soortgelijke – strafbare feiten en dat hij ten tijde van het bewezen verklaarde in een proeftijd liep. Dat heeft hem er kennelijk niet van weerhouden de onderhavige feiten te plegen.
Rapportages ten aanzien van de verdachte
Het hof heeft allereerst kennis genomen van de omtrent de persoon van de verdachte opgemaakte Pro Justitia rapportage van dr. R.A.R. Bullens ((NRGD-geregistreerd) klinisch psycholoog) van 13 april 2016. De verdachte heeft niet aan het onderzoek van de psycholoog willen meewerken. Om die reden kan door de psycholoog niet worden beoordeeld of de verdachte ten tijde van het hem ten laste gelegde lijdende was aan een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens.
Voorts heeft het hof acht geslagen op de Pro Justitia rapportage van J. Vreugdenhil (psychiater) en F.M. van Dorp (psycholoog) d.d. 10 november 2016. De rapporteurs hebben gedurende de periode (18 augustus 2016 tot 29 september 2016) dat de verdachte ter observatie was opgenomen in het Pieter Baan Centrum (hierna: PBC) een onderzoek ingesteld naar de geestvermogens van de verdachte. Ook aan het onderzoek in het PBC heeft de verdachte zijn medewerking geweigerd. Door de weigering van de verdachte verkregen de psychiater en de psycholoog weinig informatie uit eigen gesprekken en werd geen test- en neuropsychologisch en ook geen medisch onderzoek verricht. De psychiater en psycholoog hebben informatie gehaald uit de beschikbare stukken, het milieuonderzoek en de groepsobservatie. Deze informatie heeft enig beeld van de verdachte gegeven, waaruit beperkt iets valt af te leiden, aldus de rapporteurs. Zo is er volgens de rapporteurs bij de verdachte sprake van een ziekelijke stoornis in de zin van cannabismisbruik, maar dit zou eerder een dempend dan een agressie opwekkend effect hebben. Op basis van de klinische indruk en de informatie over eerder functioneren is duidelijk geworden dat er geen sprake is van forensisch relevante beperkingen in de intelligentie. Bij de door de verdachte gepleegde geweldsdelicten lijkt er altijd sprake te zijn geweest van reactieve agressie.
Omdat de verdachte heeft geweigerd mee te werken aan het onderzoek in het PBC alsmede aan het door Bullens ingestelde onderzoek, heeft de officier van justitie na de terechtzitting in eerste aanleg van 5 december 2016 op grond van artikel 37, derde lid, juncto artikel 37a, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht de Pro Justitia rapportage uit 2014 alsmede een aantal rapporten en verslagen van de Reclassering Nederland aan het dossier toegevoegd.
In de omtrent de persoon van de verdachte opgemaakte Pro Justitia rapportage van drs. J.J.B. van der Vlugt (psychiater) van 23 april 2014 (onder supervisie van drs. R. Thomassen (psychiater)) wordt geconcludeerd dat er bij de verdachte sprake was van een persoonlijkheidsstoornis niet anderszins omschreven, waarbij zowel antisociale als narcistische kenmerken worden herkend. Daarnaast was er sprake van een paranoïde waan, namelijk de lastercampagne vanuit een elitekring in Leiden om hem te demoniseren, die oncorrigeerbaar was, maar die in een prikkelarme omgeving zodanig kon afnemen dat deze niet meer voldeed aan de kenmerken van een waan. De psychiater zag een argwanende en defensieve houding bij de verdachte en vond dat hij een slachtofferrol aannam en zijn gedrag ontkende of externaliseerde. Verder was de verdachte niet goed in staat zich in anderen in te leven. Als hij het niet eens was met wat er werd gezegd, verhief hij zijn stem en werd hij geladen. Volgens de psychiater wordt de persoonlijkheid van de verdachte gekenmerkt door gedragingen en afweermechanismen die passen bij een cluster B persoonlijkheidsstructuur. De verdachte voelde zich snel in zijn autonomie aangetast, aangevallen, gekrenkt, vernederd, verraden, afgewezen of in de steek gelaten. Volgens de psychiater kan dit resulteren in woede en razernij met impulsdoorbraken met heftig agressief gedrag. Daarnaast is er sprake van zwart-wit denken, is de verdachte niet goed in staat om zich in te leven in anderen en heeft hij een matig ontwikkelde gewetensfunctie. Hij vindt het geoorloofd om andere mensen iets aan te doen als hij in zijn ogen door hen onder druk wordt gezet. De psychiater schatte destijds het recidiverisico als hoog in, omdat de verdachte als gevolg van de persoonlijkheidsstoornis snel in conflicten terechtkomt. De psychiater acht verdachte in verminderde mate in staat om tijdens deze conflicten zijn emoties, agressie en impulsen te reguleren. Verdachte wordt in verminderde mate geremd door een gezonde gewetensfunctie en heeft de neiging impulsief te reageren en de schuld buiten zichzelf neer te legen. Hij ziet zichzelf eerder als slachtoffer dan als dader en neemt weinig verantwoordelijkheid voor zijn gedrag. De aanwezigheid van een paranoïde waan vergroot het risico op herhaling van agressief en conflict zoekend gedrag, aangezien de verdachte dan nog minder mogelijkheden heeft om zichzelf te sturen. De psychiater adviseerde een cognitief gedragstherapeutische behandeling, gericht op de agressieregulatie, emotieregulatie, leren zich te verplaatsen in een ander en leren de consequenties van zijn gedrag te overzien. Het gebrek van de verdachte aan ziektebesef en ziekte-inzicht zijn problematisch, aldus de psychiater.
Uit de verschillende aan het dossier toegevoegde rapporten en verslagen van Reclassering Nederland blijkt dat de verdachte tijdens eerdere reclasseringscontacten sinds februari 2014 heeft aangegeven niet te willen meewerken aan een agressieregulatie-training bij de Waag.
De maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege
Met de advocaat-generaal is het hof – alles afwegende – van oordeel dat oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling (TBS), met verpleging van overheidswege, passend en geboden is. Het hof overweegt dat aan de wettelijke voorwaarden voor het opleggen van TBS is voldaan.
1. Ziekelijke stoornisHet hof volgt de deskundigen van der Vlugt en Thomassen in hun conclusies en maakt die tot de zijne. Nu de in 2014 gediagnosticeerde persoonlijkheidsstoornis van de verdachte onbehandeld is gebleven, is het hof van oordeel dat deze stoornis – die naar zijn aard duurzaam is – thans nog steeds aanwezig is en ook aanwezig was tijdens het begaan van de bewezen verklaarde feiten. Dat deze persoonlijkheidsstoornis in de onderzoeken in 2016 niet kon worden vastgesteld, maakt dit naar het oordeel van het hof niet anders; de verdachte heeft immers geen medewerking verleend aan de beide onderzoeken.
Aldus is voldaan aan de voorwaarde van gelijktijdigheid van stoornis en delict als bedoeld in artikel 37a, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.
2. De begane feiten betreffen een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld
Artikel 304, aanhef en onder 1, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: WvSr) houdt in dat de in artikel 300 WvSr bepaalde gevangenisstraf met een derde kan worden verhoogd ten aanzien van de schuldige die het misdrijf begaat tegen zijn levensgezel. Derhalve bedraagt de gevangenisstraf waarmee mishandeling van een levensgezel wordt bedreigd maximaal vier jaren.
Gelet op de formulering van voormelde wettelijke bepaling is de vraag aan de orde of is voldaan aan het in artikel 37a, eerste lid, sub 1, WvSr neergelegde vereiste dat sprake is van een misdrijf waarop
‘naar de wettelijke omschrijving’een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld.
Het hof overweegt in dit verband dat voor de uitleg van het begrip
‘naar de wettelijke omschrijving’van artikel 37a, eerste lid, sub 1, WvSr aansluiting dient te worden gezocht bij de uitleg die in het kader van artikel 67 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: WvSv) daaraan is gegeven. Die uitleg luidt – blijkens de heersende opvatting – dat bij de beantwoording van de vraag of er ‘naar de wettelijke omschrijving’ een gevangenisstraf van 4 jaren of meer op het misdrijf is gesteld geen rekening kan worden gehouden met algemene strafverzwarende of strafverlichtende omstandigheden zoals poging, voorbereiding, medeplichtigheid en de algemene strafverzwarende omstandigheid van artikel 44 van het WvSr, maar wel met strafverzwarende en strafverlichtende omstandigheden die in bijzondere delictsomschrijvingen zijn opgenomen, nu deze behoren tot de wettelijke omschrijving van het desbetreffende delict. [1]
Daaruit leidt het hof af dat voor de vraag of sprake is van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren is gesteld als bedoeld in art. 37a WvSr de in bijzondere delictsomschrijvingen omschreven strafverzwarende en strafverlichtende omstandigheden mede daartoe behoren.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de bewezenverklaarde feiten misdrijven betreffen als bedoeld in artikel 37a, eerste lid, sub 1, van het WvSr, zodat aan dit wettelijke vereiste voor oplegging van TBS is voldaan.

3. De veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen eist de oplegging van de maatregel

In het licht van het voorgaande, in het bijzonder de bij de verdachte geconstateerde persoonlijkheidsstoornis, het feit dat de verdachte geen agressieregulatie-training bij de Waag heeft willen volgen en de eerdere onherroepelijke veroordelingen voor geweldsdelicten, komt het hof tot de conclusie dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte wederom een (gewelds)misdrijf zal plegen als er voor zijn problematiek geen oplossing wordt gevonden.
Het hof heeft bij zijn beoordeling de vraag betrokken of het recidiverisico voldoende kan worden ingeperkt door met een minder ingrijpende maatregel – zoals een verplichte behandeling als bijzondere voorwaarde verbonden aan een gedeeltelijk voorwaardelijke straf of als voorwaarde verbonden aan TBS met voorwaarden – te volstaan.
Naar het oordeel van het hof heeft verplichte behandeling als (bijzondere) voorwaarde onvoldoende kans van slagen. Uit de rapporten van de reclassering is immers gebleken dat de verdachte, ook indien hem dat door de rechter werd opgelegd, heeft geweigerd behandeling te ondergaan. Er is geen aanleiding te vooronderstellen dat dat in de toekomst anders zal zijn. Bij de verdachte, die geen ziektebesef en ook geen ziekte-inzicht heeft, is om die reden dwang noodzakelijk om de gewenste behandeling te waarborgen. Het hof is er niet van overtuigd dat de verdachte – zoals hij ter terechtzitting in eerste aanleg heeft gezegd - intrinsiek gemotiveerd is om zich te laten behandelen. De verdachte, die op 14 maart 2016 tegenover de rechter-commissaris heeft verklaard te willen meewerken aan psychiatrisch of psychologisch onderzoek, heeft vervolgens toch medewerking daaraan geweigerd. De verdachte is al ruim 2 jaar en 7 maanden preventief gedetineerd en heeft in die tijd geen enkel initiatief ondernomen om aannemelijk te maken dat hij mee wil werken aan een behandeling, ook niet na de terechtzitting van 5 december 2016, waarop de officier van justitie kenbaar heeft gemaakt de rapportage uit 2014 aan het dossier toe te willen voegen, of na de raadkamerbehandeling van 25 januari 2017, waar de vordering TBS is aangekondigd.
Het hof is gelet op het voorgaande dan ook van oordeel dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen het opleggen van TBS met bevel dat de verdachte van overheidswege wordt verpleegd eist, zodat aan dit wettelijke vereiste voor oplegging van TBS eveneens is voldaan.
Conclusie
De bewezenverklaarde feiten betreffen misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld, tijdens het begaan van de feiten bestond bij de verdachte een ziekelijke stoornis van de geestvermogens en de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen eist het opleggen van zowel TBS als een verpleging van overheidswege.
Gevangenisstraf
Alles overwegende is het hof voorts van oordeel dat naast TBS met dwangverpleging een gevangenisstraf dient te worden opgelegd. Op het plegen van ernstige strafbare feiten als de mishandeling van een partner kan naar het oordeel van het hof niet anders worden geageerd dan met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Het hof is – alles afwegende – van oordeel dat een gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.
Vordering tot tenuitvoerlegging
Bij arrest van het gerechtshof 's-Gravenhage van 8 april 2015 onder rolnummer 22-003714-14 is de verdachte veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 80 uren met aftrek van voorarrest, met bevel dat een gedeelte van die taakstraf, groot 40 uren, niet ten uitvoer zal worden gelegd onder de algemene voorwaarde dat de verdachte zich vóór het einde van de proeftijd van twee jaren niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
De advocaat-generaal heeft – zoals reeds overwogen – gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd en daarmee geconcludeerd tot afwijzing van de vordering tot tenuitvoerlegging.
In hoger beroep is komen vast te staan dat de verdachte de genoemde algemene voorwaarde niet heeft nageleefd. De verdachte heeft immers de in de onderhavige strafzaak bewezen verklaarde feiten begaan terwijl de hiervoor bedoelde proeftijd nog niet was verstreken. De vordering tot tenuitvoerlegging is dan ook in beginsel gegrond.
Nu aan de verdachte naast een gevangenisstraf tevens TBS met verpleging van overheidswege zal worden opgelegd, acht het hof echter geen termen aanwezig voor toewijzing van de vordering. De vordering zal dan ook worden afgewezen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 37a, 37b, 57, 300 en 304 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 eerste cumulatief/alternatief en onder 2 eerste cumulatief/alternatief ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte het onder 1 tweede cumulatief/alternatief en onder 2 tweede cumulatief/alternatief ten laste gelegde zoals hiervoor overwogen heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 tweede cumulatief/alternatief en onder 2 tweede cumulatief/alternatief bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.

Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 1 (één) jaar.

Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast dat de verdachte
ter beschikking wordt gestelden beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
Wijst af de vordering van de officier van justitie in het arrondissement Den Haag van 17 juni 2016, strekkende tot tenuitvoerlegging van de bij arrest van het gerechtshof 's-Gravenhage van 8 april 2015, gewezen onder rolnummer 22-003714-14, voorwaardelijk opgelegde taakstraf.
Dit arrest is gewezen door mr. N. Schaar,
mr. R.M. Bouritius en mr. F.W. van Lottum, in bijzijn van de griffier mr. W. Jansen.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 15 november 2018.

Voetnoten

1.Zie: B.F. Keulen, G. Knigge,