In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 27 september 2018 uitspraak gedaan over een bezwaarschrift tegen de omzetting van een opgelegde maatregel in vervangende jeugddetentie. De veroordeelde, geboren in Marokko in 1997, had eerder een maatregel opgelegd gekregen van 12 maanden, waarvan de uitvoering niet naar behoren was verlopen. De advocaat-generaal had op 19 december 2017 de tenuitvoerlegging van 12 maanden vervangende jeugddetentie bevolen, omdat de veroordeelde niet had meegewerkt aan de voorwaarden van de maatregel. De raadsman van de veroordeelde, mr. Y. Taghi, diende een bezwaarschrift in, waarin hij stelde dat de veroordeelde een verschoonbare reden had voor het niet naleven van de maatregel, onder andere door persoonlijke problemen en detentie.
Tijdens de behandeling van het bezwaarschrift op 27 september 2018, werd de veroordeelde gehoord, evenals zijn raadsman en de advocaat-generaal, mr. R. Smits. De veroordeelde gaf aan dat hij inmiddels een baan had en dat zijn situatie verbeterd was. De Reclassering, vertegenwoordigd door de heer E.R. Goudswaard, verklaarde dat het toezicht niet op gang was gekomen door gebrek aan openheid van de veroordeelde. Het hof overwoog dat de veroordeelde onvoldoende had meegewerkt aan de opgelegde maatregel en dat zijn verbeterde situatie niet voldoende was om het bezwaarschrift gegrond te verklaren.
Het hof besloot het bezwaarschrift ongegrond te verklaren, maar wijzigde de beslissing van de advocaat-generaal door de duur van de vervangende jeugddetentie te verlagen naar 6 maanden. Het hof oordeelde dat de veroordeelde voldoende kansen had gehad om aan de voorwaarden te voldoen en dat de eerdere detentie niet als excuus kon dienen voor zijn niet-coöperatieve houding. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer voor strafzaken en is openbaar uitgesproken op dezelfde datum.