ECLI:NL:GHDHA:2018:3094

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
17 oktober 2018
Publicatiedatum
14 november 2018
Zaaknummer
22-001671-18
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling wegens opzettelijk aanwezig hebben van hennep na terugwijzing door de Hoge Raad

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 17 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere veroordeling van de verdachte door de politierechter in de rechtbank Rotterdam. De verdachte was beschuldigd van het opzettelijk aanwezig hebben van ongeveer 24.200 gram hennep. De zaak was terugverwezen door de Hoge Raad, die het eerdere arrest van het hof had vernietigd. Het hof heeft vastgesteld dat de binnentreding door de politie rechtmatig was, ondanks de discussie over de machtiging tot binnentreden. De verdachte had samen met een medeverdachte in de woning verbleven waar de hennep werd aangetroffen. Het hof oordeelde dat de verdachte op de hoogte moest zijn van de aanwezigheid van de hennep, gezien de omstandigheden in de woning, zoals de sterke hennepgeur en de aanwezigheid van henneptoppen en -resten. Het hof heeft de verdachte uiteindelijk veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden, waarbij het vonnis waarvan beroep werd vernietigd. De straf werd gemotiveerd door de ernst van de overtreding van de Opiumwet en de omstandigheden waaronder deze was begaan.

Uitspraak

PROMIS
Rolnummer: 22-001671-18
Parketnummer: 10-128539-14
Datum uitspraak: 17 oktober 2018
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam van 28 april 2016 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren op [geboortejaar] 1983 (Land onbekend),
[adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en - na verwijzing van de zaak door de Hoge Raad der Nederlanden - het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof op 3 oktober 2018.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder 1 en 2 ten laste gelegde ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden met aftrek van voorarrest.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit hof heeft in hoger beroep bij arrest van 7 december 2016 – met vernietiging van het vonnis van 28 april 2016 van de rechtbank Rotterdam - de verdachte van het onder 2 ten laste gelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 1 ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden, met aftrek van voorarrest.
Namens de verdachte is tegen voornoemd arrest beroep in cassatie ingesteld.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft bij arrest van 10 april 2018 het arrest van dit hof van 7 december 2016 – voor zover aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen - vernietigd en de zaak naar dit hof teruggewezen, teneinde de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te berechten en af te doen.
Omvang van het hoger beroep
Gelet op voormelde procesgang is - met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad - het vonnis waarvan beroep slechts aan het oordeel van het hof onderworpen voor wat betreft het onder 1 ten laste gelegde feit.
Waar hierna wordt gesproken van "de zaak" of "het vonnis", wordt daarmee bedoeld de zaak of het vonnis voor zover op grond van het vorenstaande aan het oordeel van dit hof onderworpen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
zij op of omstreeks 11 juni 2014 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 24200 gram, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
zij op
of omstreeks11 juni 2014 te Rotterdam
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 24200 gram
, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gramhennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II
, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Verweren
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw zich - overeenkomstig de door haar overgelegde pleitnota — primair op het standpunt gesteld dat de binnentreding op 11 juni 2014 in de woning aan het [adres] te Rotterdam onrechtmatig is geweest. Daartoe heeft zij aangevoerd dat de machtiging gedateerd is op 10 juni 2014, terwijl er op dat moment nog geen enkele verdenking of aanwijzing was ten aanzien van de desbetreffende woning, zodat de machtiging binnentreden onrechtmatig is afgegeven. Dit terwijl is er door verbalisant [verbalisant] ter terechtzitting in eerste aanleg is verklaard dat de melding op 11 juni 2014 bij de politie is binnengekomen en dat daarna door hem bij het instellen van een onderzoek aan de achterzijde van de woning een henneplucht is geroken. Ten aanzien van dit onderzoek aan de achterzijde van de woning heeft de raadsvrouw aangevoerd dat het vanwege het aldaar aanwezige hekwerk en de schuttingen niet mogelijk is om de achterzijde van de woning te bereiken en verbalisant [verbalisant] ter terechtzitting in eerste aanleg ook geen duidelijkheid heeft willen verschaffen over hoe hij toch aan de achterzijde van de woning terecht zou zijn gekomen. Concluderend is de raadsvrouw van oordeel dat of de machtiging nu op 10 of 11 juni 2014 is verleend, deze onrechtmatig is afgegeven, en er derhalve onrechtmatig is binnengetreden, hetgeen tot bewijsuitsluiting en vrijspraak van het ten laste gelegde zou moeten leiden.
De raadsvrouw heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het opzettelijk aanwezig hebben van hennep. Zij heeft hiertoe allereerst aangevoerd dat bewijs voor de aanwezigheid van hennep ontbreekt, nu zich in het dossier geen deskundigenrapportage dan wel een positieve indicatieve test of duidelijke foto’s van de planten bevinden. Voorts ontbreekt het bewijs voor het opzettelijk aanwezig hebben van hennep door de verdachte.
Het hof overweegt ten aanzien van de (on)rechtmatigheid van het binnentreden als volgt.
Naar het oordeel van het hof is het hoogst onaannemelijk dat de melding over de hennepgeur, te weten de I3S call, pas op 11 juni 2014 is ontvangen, zoals door getuige [verbalisant] ter terechtzitting in eerste aanleg is verklaard. Het hof overweegt hiertoe allereerst dat in het door verbalisant [verbalisant] opgemaakte proces-verbaal van bevindingen d.d. 11 juni 2014 (p. 39 en 40) niet is opgenomen wanneer de melding is ontvangen, maar slechts dat er sprake was van een melding over een sterke hennepgeur die uit de betreffende woning kwam, welke vermoedelijk afkomstig was van een hennepkwekerij. Blijkens dit proces-verbaal zijn verbalisanten op 11 juni 2014 reeds om 09:15 met hun onderzoek naar aanleiding van de melding begonnen. Uit eerdergenoemd getuigenverhoor, dat plaatsvond ter terechtzitting in eerste aanleg, blijkt dat de actie gericht was op meerdere percelen, de zogeheten “henneptrein”. Van enige andere aanleiding (dan de genoemde melding) om de woning waarin de verdachte verbleef te bezoeken in het kader van de “henneptrein” is niet gebleken. Tegen die achtergrond gaat het hof ervan uit dat de melding van een eerder tijdstip is, dat het perceel vervolgens is opgenomen in het actieplan voor de “henneptrein” van 11 juni 2014 en dat pas na waarnemingen ter plaatse zou worden besloten – en in casu is besloten – om van de op 10 juni 2014 gedateerde machtiging tot binnentreden gebruik te maken. Het moet er daarom voor worden gehouden dat de machtiging tot binnentreden in casu pas op 11 juni 2014, nadat verbalisant [verbalisant] ook zelf de hennepgeur had geroken en na overleg met de hulpofficier van justitie, daadwerkelijk is verleend.
Het hof volgt de verdediging ook niet in haar stelling dat verbalisant [verbalisant] de hennepgeur niet geroken kan hebben zonder eerst de woning waarin de verdachte verbleef betreden te hebben, omdat de achterzijde van de woning vanwege een hekwerk en schuttingen anders niet te bereiken is. Naar het oordeel van het hof is het wel degelijk zeer goed denkbaar dat verbalisant [verbalisant] zich op een andere wijze - meer in het bijzonder via een andere woning - de toegang heeft verschaft tot de achterzijde van de woning, bijvoorbeeld doordat de melder één van de buren is geweest, door wiens woning verbalisant [verbalisant] de achterzijde heeft kunnen bereiken. Hierover is echter niets in het betreffende proces-verbaal van bevindingen opgenomen. Voor zover dit al in strijd is met de verbaliseringsplicht van artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering, verbindt het hof hier geen gevolg aan, reeds omdat niet is gebleken dat de verdachte daardoor in enig rechtens te respecteren belang is geschaad.
Het hof is van oordeel dat de genoemde melding en de door verbalisant [verbalisant] aan de achterzijde van de woning geroken hennepgeur, in onderling verband bezien, voldoende grond vormden voor het redelijkerwijs kunnen vermoeden dat in de woning sprake was van overtreding van de Opiumwet, als bedoeld in artikel 9 lid 1 van de Opiumwet. Dit maakt dat zowel het afgeven van voormelde machtiging als het vervolgens daarmee binnentreden rechtmatig is geschied.
Het verweer van de raadsvrouw strekkende tot bewijsuitsluiting wordt derhalve verworpen.
Het hof overweegt ten aanzien van het bewijs van het opzettelijk aanwezig hebben van hennep als volgt.
Blijkens het proces-verbaal van bevindingen d.d. 11 juni 2014 is door verbalisant [verbalisant] bij onderzoek aan de woning uit de openstaande ramen een voor hem duidelijk herkenbare (sterke) henneplucht geroken. Genoemde verbalisant werkt blijkens zijn getuigenverklaring ter terechtzitting in eerste aanleg meer dan elf jaar bij de politie en heeft veel hennepzaken meegemaakt, zodat hij in staat moet worden geacht de geur van hennep en henneptoppen en -resten die hij en/of andere verbalisanten in droogrekken in de slaapkamer en in sporttassen in de kruipruimte van de woning hebben aangetroffen (proces—verbaal van bevindingen d.d. 11 juni 2014, PL1700—2014241444—17) te kunnen herkennen. Verbalisant [verbalisant 2] heeft de toppen eveneens aan de kleur/vorm en de geur herkend als zijnde henneptoppen (PL1700—2014241444—25).
Het hof neemt hierbij voorts in aanmerking dat in de woning, naast droogrekken, bovendien een draaiende ventilator, schakelpanelen met trafo’s en andere goederen zoals een koolstoffilter, een weegschaal, luchtslangen, een behuizing ten behoeve van de luchtcirculatie en sealbags zijn aangetroffen, hetgeen kenmerkend is voor hennepteelt (proces—verbaal van bevindingen d.d. 12 juni 2014, PL1700—2014241444—17).
Op grond van het voorgaande staat naar het oordeel van het hof vast dat sprake was van hennep.
Het hof overweegt voorts dat voor het “opzettelijk aanwezig hebben” van middelen als bedoeld in de Opiumwet voldoende is dat de middelen zich in de machtssfeer van de verdachte bevinden en dat de verdachte wetenschap van de aanwezigheid van de middelen had, althans van de aanmerkelijke kans daarop.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte samen met de medeverdachte [medeverdachte] in de betreffende woning woonde; zo hing er onder meer een fotolijst met een foto van beide verdachten, lagen er kledingstukken en stonden toiletartikelen zoals tandpasta en een tandenborstel die toegeschreven kunnen worden aan de verdachte en/of de medeverdachte. Voorts waren er (gebruikt) keukengerei en levensmiddelen c.q. etenswaren aanwezig. Dat de woning ook door één of meer anderen werd bewoond is gesteld noch gebleken. Zowel in de woonkamer als in de keuken bevonden zich lege kartonnen dozen met daarin resten van hennep. De in de slaapkamer aanwezige droogrekken met henneptoppen waren duidelijk te zien vanuit de woonkamer en de in de slaapkamer in werking zijnde ventilator was vanuit de woonkamer duidelijk te horen (proces—verbaal van bevindingen d.d. 12 juni 2014, PL1700—2014241444—17). Tot slot heeft de medeverdachte bij de politie verklaard dat hij van plan was te verhuizen omdat de woning niet geschikt was om te verblijven; dit was vanwege de reden waarvoor hij op dat moment op het politiebureau zat (proces-verbaal verhoor verdachte d.d. 11 juni 2014).
De verdachte heeft bij de politie verklaard dat het stonk in de woonkamer waar zij sliep en dat zij daarom de ramen open deed als zij daar was (proces—verbaal verhoor verdachte d.d. 12 juni 2014). Zij heeft voorts verklaard dat zij weet hoe hennep ruikt. Ook de politie heeft in de woonkamer van de woning waargenomen dat de indringende hennepgeur duidelijk te ruiken was (proces—verbaal van bevindingen d.d. 12 juni 2014, PL1700—2014241444—17).
Op grond van het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, is het hof van oordeel dat de in de slaapkamer aanwezige hennep zich op 11 juni 2014 in de machtssfeer van beide verdachten bevond.
Het hof overweegt dat het standpunt van beide verdachten is dat zij niets met de hennep te maken hadden. Gezien het vorenstaande had het evenwel op de weg van de verdachten gelegen om uitleg te geven dat de hennep niet bij hen maar bij anderen hoorde. De verdachten hebben dit echter nagelaten. Tegen die achtergrond concludeert het hof dat het niet anders kan zijn dan dat door de verdachten minst genomen bewust het aanmerkelijke risico is genomen dat er naast de in de slaapkamer aanwezige hennep nog op andere plaatsen in huis hennep aanwezig kon zijn.
Het verweer wordt verworpen.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan overtreding van de Opiumwet door het aanwezig hebben van een aanzienlijke hoeveelheid hennep op de slaapkamer en in de kruipruimte van de woning waar zij verbleef. Hennep pleegt de voor de volksgezondheid schadelijke stof THC te bevatten en is daarom door de wetgever op de bij de Opiumwet behorende lijst II geplaatst. Gelet op de hoeveelheid hennep die in de woning is aangetroffen, moet deze hennep bestemd zijn geweest voor de handel en daarmee de verdere verspreiding.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d.
18 september 2018, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder in Nederland is veroordeeld voor het plegen van een strafbaar feit.
In strafmatigende zin houdt het hof rekening met het tijdsverloop sinds het bewezen verklaarde.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
3 (drie) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door mr. L.F. Gerretsen-Visser,
mr. W.P.C.M. Bruinsma en mr. B.P. de Boer,
in bijzijn van de griffier mr. F. van Vliet.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 17 oktober 2018.