Beoordeling van het hoger beroep
1. De door de rechtbank in het vonnis van 25 oktober 2017 vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Ook het hof zal daar van uitgaan.
2. In het bestreden vonnis heeft de rechtbank de vorderingen van de vrouw afgewezen en de proceskosten tussen partijen gecompenseerd.
3. De vrouw vordert dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en zal bepalen dat de man conform de beschikking van dit hof van 3 februari 2016 een bedrag van € 35.153,- ter zake van overbedeling aan de vrouw is verschuldigd en tevens een bedrag van € 25.000,- aan verbeurde dwangsommen, met veroordeling van de man in de kosten van: de procedure in hoger beroep (het hof leest: die geleid heeft tot de beschikking d.d. 3 februari 2016), alsmede de kosten in eerste aanleg en in hoger beroep van deze procedure.
4. De man concludeert, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, althans een zodanig vonnis te wijzen als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren.
5. Het gaat in deze zaak om het volgende. Partijen zijn van 23 juli 1999 tot 27 maart 2015 in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd geweest. Het huwelijk is door echtscheiding ontbonden. In hoger beroep heeft dit gerechtshof bij beschikking van 3 februari 2016 de beschikking van de rechtbank van 15 december 2014 vernietigd en, onder meer en voor zover hier van belang, de verdeling van de ontbonden gemeenschap van goederen als volgt vastgesteld: aan de man worden toegescheiden de echtelijke woning aan de [adres] , de aan die woning verbonden hypothecaire geldlening en de kapitaalverzekering bij ASR. De man is veroordeeld om aan de vrouw ter zake van overbedeling een bedrag van € 35.153,- te betalen.
Aan het leveringsvoorschrift van art. 3:186 Burgerlijk Wetboek (BW) is niet voldaan.
In eerste aanleg heeft de vrouw een incidentele vordering ingesteld, inhoudende dat de rechtbank zal bepalen dat de man zal meewerken aan de verkoop van de echtelijke woning. De rechtbank heeft bij vonnis van 28 september 2016 bij wege van voorlopige voorziening de man veroordeeld om zijn medewerking te verlenen aan de verkoop van de echtelijke woning, op straffe van een dwangsom van € 250,- per dag met een maximum van € 25.000,-. De woning is in september 2017 verkocht en geleverd aan een derde. De ontvangen koopsom was gelijk aan de openstaande schuld ter zake van de hypothecaire lening.
In hoger beroep zijn de volgende geschilpunten aan de orde:
- Is de man nog gehouden om ter zake van overbedeling een bedrag van € 35.153,- aan de vrouw te betalen, zoals is bepaald bij beschikking van dit hof van 3 februari 2016?
- Kan de vordering van de vrouw ter zake van ingevolge het vonnis van 28 september 2016 verbeurde dwangsommen worden toegewezen?
- De proceskosten.
Het overbedelingsbedrag ad € 35.153,-
6. In de eerste grief voert de vrouw aan dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat er geen grondslag is voor de veroordeling van de man om aan de vrouw ter zake van overbedeling een bedrag van € 35.153,- te betalen. De vrouw voert aan dat de man niet heeft willen meewerken aan de verdeling. Hij is tot twee maal toe niet ter zitting van het hof verschenen in de echtscheidingsprocedure. Hij heeft vervolgens niet voldaan aan de beschikking van het hof van 3 februari 2016. Hij heeft de echtelijke woning en de hypothecaire lening niet op zijn naam doen stellen. De man had de echtelijke woning inmiddels ook verlaten. De vrouw zag zich genoodzaakt een nieuwe procedure aanhangig te maken. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis geoordeeld dat de man nog slechts een bedrag van € 6.153,- verschuldigd was vanwege de kapitaalverzekering bij ASR. De beschikking van het hof van 3 februari 2016 is in kracht van gewijsde gegaan zodat de vrouw ter zake van overbedeling recht heeft op een bedrag van € 35.153,-. De vrouw beroept zich op artikel 236 Rv. Daarnaast acht de vrouw het in strijd met de redelijkheid en billijkheid om de vrouw vier jaren te laten procederen, uitsluitend door de onwelwillende houding van de man en nu te bepalen dat zij geen aanspraak meer kan maken op het bepaalde overbedelingsbedrag.
7. De man voert aan dat hij destijds belangrijke poststukken niet heeft ontvangen. De destijds door het hof vastgestelde waarde kwam niet overeen met de werkelijke waarde van de woning op dat moment. Het overbedelingsbedrag is dan ook niet juist door het hof vastgesteld. Partijen hebben in september 2016 een viergesprek gevoerd. Na dit gesprek is de man voortvarend te werk gegaan met het in de verkoop plaatsen van de woning. Op enig moment kwam de man erachter dat de vrouw al enige tijd bezig was met het incasseren van het bedrag van € 35.153,- De vrouw heeft de man dus willens en wetens in een slechte financiële situatie gebracht. De man wilde de financiële verplichtingen in verband met de echtelijke woning wel nakomen maar kon dat niet vanwege dit loonbeslag. De vrouw was op de hoogte van de achterstand in de hypotheekbetalingen, welke ertoe heeft geleid dat de woning in opdracht van de bank verkocht zou moeten worden. De woning is vervolgens voor € 130.000,- aan een derde verkocht, te weten de zoon van de vrouw. Door deze verkoop is er geen overwaarde. De achterstand op de hypothecaire schuld is op de levensverzekering van de man ingehouden. De woning is niet aan de man geleverd. Terecht heeft de rechtbank dan ook geoordeeld dat de man slechts een bedrag van € 6.153,- was verschuldigd. Dit bedrag heeft de vrouw door middel van het door haar gelegde, inmiddels opgeheven, loonbeslag verkregen dan wel zal zij dit nog verkrijgen.
8. Het hof overweegt als volgt. Bij beschikking van 3 februari 2016 heeft het hof de (partiele) verdeling zelf vastgesteld. De verdeling is tot stand gekomen door deze rechterlijke uitspraak. Tegen die uitspraak is geen cassatie ingesteld, zodat die in kracht van gewijsde is gegaan en de door het hof vastgestelde verdeling in stand is gebleven. Die verdeling heeft goederenrechtelijke werking en de man is onder algemene titel eigenaar geworden van de onderhavige woning. Er is geen sprake van een levering zoals is vereist bij overdracht. Dat blijkt onmiskenbaar uit de wettekst “levering op dezelfde wijze als voor overdracht voorgeschreven”. Het gaat hier immers om een verkrijging onder algemene titel en geen overdracht. Voor de overgang moet op grond van art. 3:186 BW worden voldaan aan de leveringsvoorschriften als voor overdracht voorgeschreven. Het betreft hier een onroerende zaak, zodat aan het leveringsvoorschrift kan worden voldaan door het inschrijven van een notariële akte die is gebaseerd op de door de rechter vastgestelde verdeling. Die akte kan ook worden vervangen door het op de voet van art. 3:17 lid 1 sub e BW inschrijven van de beschikking van het hof van 3 februari 2016 in de openbare registers als bedoeld in art.3:16 BW. Het hof heeft zijn beslissing weliswaar niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard maar die inschrijving had kunnen geschieden nadat vast stond dat er geen gewoon rechtsmiddel meer open stond. Het voldoen aan de leveringsvoorschriften heeft tot doel de bevordering van de rechtszekerheid door duidelijkheid naar buiten en om vormloze verdelingen te voorkomen (vgl. Meijers in zijn toelichting op Ontwerp –NBW Boeken 1-4 art. 3.7.12.14 lid 3). In de rechtsverhouding van de deelgenoten is de inschrijving geen constitutief vereiste voor de goederenrechtelijke werking van de door de rechter vastgestelde verdeling.
Dat de vrouw zelf had kunnen voldoen aan de leveringsvoorschriften door de beschikking te doen inschrijven op de voet van art. 3:17 lid 1 letter e BW dan wel de benoeming van een dwangvertegenwoordiger als bedoeld in artikel 3:300 lid 1 BW had kunnen vorderen, doet niet af aan het rechtsfeit dat de onderhavige door de rechter vastgestelde verdeling goederenrechtelijke werking heeft en de man door die toedeling eigenaar is geworden van die woning en de vrouw uit hoofde van die verdeling een onderbedelingsvordering heeft gekregen op de man.
Door het in kracht van gewijsde gaan van de meervermelde beschikking van het hof van 3 februari 2016 stond het noch partijen noch de rechter vrij nadien een andere (contractuele) verdeling vast te stellen of overeen te komen. Door de goederenrechtelijke werking van die beschikking was immers geen sprake meer van een onverdeelde ontbonden huwelijksgemeenschap. Dat de vrouw kennelijk een onherroepelijke volmacht heeft gegeven aan de bank om de woning te verkopen, doet daar evenmin aan af. De vrouw was immers nog hoofdelijk aansprakelijk voor de hypothecaire schuld waarvoor de woning was verbonden en de bank kon uit de openbare registers niet opmaken dat de vrouw geen eigenaar meer was ingevolge de meervermelde beschikking. Door de verkoop is de vrouw ontslagen uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid jegens de bank. Ze had derhalve belang bij het verstrekken van die volmacht.
De vrouw heeft - nu de man geen andere gronden heeft aangevoerd op grond waarvan hij het bedrag ter zake van overbedeling niet zou zijn verschuldigd - uit hoofde van de verdeling recht derhalve op de aan haar toegedeelde overbedelingsvordering op de man. Voor een bedrag van € 6.153,- was de vrouw ingevolge het bestreden vonnis gerechtigd om dit door middel van een beslag te incasseren. Nu niet duidelijk is of de man dit bedrag reeds volledig aan de vrouw heeft betaald zal het hof bepalen dat de man het bedrag ad € 31.153,-, waartoe hij bij beschikking van 3 februari 2016 was veroordeeld, is verschuldigd, waarbij heeft te gelden dat reeds ter zake van deze veroordeling door de man betaalde dan wel op hem verhaalde betaalde bedragen op dit bedrag in mindering strekken.
9. In de tweede grief voert de vrouw aan dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de vrouw geen schriftelijke vordering heeft ingesteld ter zake de verbeuring van de dwangsommen. De vrouw heeft dwangsommen gevorderd voor iedere keer dat de man in strijd met een van de veroordelingen/verboden zou handelen. Ook bij wijze van provisionele vordering heeft de vrouw dit gevorderd. De rechtbank heeft de provisionele vordering toegewezen op straffe van verbeurte van een dwangsom. De man verleende geen medewerking aan de verkoop van de woning waarop de vrouw de deurwaarder heeft verzocht over te gaan tot het innen van de dwangsommen. Dit echter bleek niet mogelijk omdat geen grosse van het vonnis kon worden verstrekt aan de vrouw omdat het een voorlopige voorziening betrof.
10. De man betwist dat hij dwangsommen zou hebben verbeurd. Hij heeft meegewerkt aan de werkafspraken en de beslissing van de rechtbank. De man verwijst naar zijn verweer bij de eerste grief. De man kan niet controleren of het juist is dat geen grosse van het incidentele vonnis kon worden verstrekt omdat een schriftelijke bevestiging daarvan ontbreekt. De vrouw heeft nagelaten dwangsommen, die volgens haar zouden zijn verbeurd, te incasseren. Het is niet redelijk om nu een vordering van € 25.000,- wegens verbeurde dwangsommen toe te wijzen. De woning is inmiddels ook al geleverd aan een derde. De vrouw heeft geen vordering ingesteld ter zake van verbeurde dwangsommen. Het vonnis van 28 september 2016 is niet aan de man betekend.
11. Het hof constateert dat het vonnis van 28 september 2016, waarin de voorlopige voorziening met betrekking tot het verkopen van de echtelijke woning - op straffe van verbeurte van een dwangsom - is getroffen, niet aan de man is betekend. Reeds daarom kan de man geen dwangsommen hebben verbeurd, gelet op het bepaalde in artikel 611a lid 3 Rv. De vrouw heeft aangevoerd dat zij het vonnis niet heeft betekend omdat geen grosse van het vonnis van 28 september 2016 kon worden verkregen. Het vonnis van 28 september 2016 betreft echter een voorlopige voorziening die een veroordeling inhoudt en waartegen op de voet van artikel 337 lid 1 Rv hoger beroep openstaat voordat het eindvonnis is gewezen. Een grosse had dan ook kunnen worden verstrekt. Gesteld noch gebleken is wat de (advocaat van de) vrouw heeft gedaan om te bewerkstelligen dat een grosse zou worden afgegeven.
12. Zou in het eindvonnis een veroordeling tot het verbeuren van dwangsommen zijn opgenomen, dan zou dit de vrouw in dit geval niet hebben gebaat, omdat het de bedoeling van de vrouw is om dwangsommen, die volgens haar al voor de datum van het eindvonnis waren verbeurd, te kunnen innen. Het hof herhaalt dat een dwangsom pas kan worden verbeurd nadat het vonnis waarbij de dwangsom is vastgesteld, is betekend. De echtelijke woning was op het moment van het wijzen van het bestreden vonnis al verkocht, zodat de man sowieso toen geen dwangsom meer zou kunnen verbeuren ingevolge de in het vonnis in incident bepaalde dwangsom.
De rechtbank heeft vervolgens terecht geoordeeld dat de vrouw geen schriftelijke vordering heeft ingesteld waarin zij verzoekt te bepalen dat de man dwangsommen heeft verbeurd die in het kader van de voorlopige voorzieningen zijn vastgesteld. Dit is namelijk een andere vordering dan de vordering van de vrouw tot het verbinden van een dwangsom aan een veroordeling tot medewerking aan de verkoop van de echtelijke woning.
13. De vrouw vordert in hoger beroep alsnog dat de man een bedrag van € 25.000,- moet voldoen vanwege reeds verbeurde dwangsommen. Deze vordering moet stranden omdat het vonnis waarbij die dwangsom is opgelegd, niet aan de man is betekend. Ten overvloede merkt het hof op dat de vrouw haar stelling, dat de man dwangsommen zou hebben verbeurd omdat hij na het vonnis van 28 september 2016 nog altijd geen medewerking verleende, niet heeft onderbouwd en zij dan ook niet heeft voldaan aan haar stelplicht zodat de vordering ook op die grond zou zijn afgewezen.
14. In de derde grief stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte de proceskosten tussen partijen heeft gecompenseerd. Zij stelt nodeloos op kosten te zijn gejaagd door de man omdat hij bewust geen enkele actie heeft ondernomen, waardoor zij vier jaren over de woning heeft moeten procederen. De vrouw vordert dat de man in de werkelijke kosten van de procedure wordt veroordeeld en dus niet volgens het Liquidatietarief. Daarnaast vordert de vrouw dat de man ook in de kosten van de procedure in hoger beroep, die heeft geleid tot de beschikking van het hof van 3 februari 2016, moet worden veroordeeld.
15. De man voert aan dat hij niet alsnog kan worden veroordeeld in de proceskosten van een procedure die al eerder tussen partijen is gevoerd. Hij meent dat er geen aanleiding is om af te wijken van de regel dat iedere partij de eigen kosten draagt.
16. De vordering van de vrouw, om de man te veroordelen in de proceskosten van de eerdere procedure in hoger beroep, die heeft geleid tot de beschikking van dit hof van 3 februari 2016, moet worden afgewezen. Dit is een geschilpunt dat in die procedure had kunnen worden beoordeeld, indien daartoe toen een verzoek was gedaan en dat niet meer in een andere procedure tussen partijen aan de orde kan komen.
17. Het hof is van oordeel dat er geen gronden zijn om de man in de (werkelijke) proceskosten te veroordelen, noch in eerste aanleg in de hoofdzaak, noch in hoger beroep. De vorderingen van de vrouw in eerste aanleg in de hoofdzaak zijn afgewezen. In hoger beroep wordt de vrouw deels in het gelijk gesteld. Hierin ziet het hof grond om de proceskosten in hoger beroep te compenseren.
18. De slotsom is dan ook dat het bestreden vonnis zal worden vernietigd voor zover dit de bepaling van de verschuldigdheid van het overbedelingsbedrag betreft. In hoger beroep zal het hof de proceskosten tussen partijen compenseren.