De grieven met betrekking tot de verdeling
47. Het hof bespreekt de grieven zoveel mogelijk gemeenschappelijk. Het bespreekt eerst de grieven met betrekking tot de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap van de man en de vrouw. Daarna gaat het hof in op de grieven van de neef en de broer.
48. De man en de vrouw zijn op [in] 1988 in de wettelijke gemeenschap van goederen met elkaar getrouwd. De echtscheidingsbeschikking is op 24 augustus 2004 ingeschreven in het register van de burgerlijke stand. Vanaf die datum is er sprake van een ontbonden gemeenschap waarop de bepalingen van boek 3 titel 7 afdeling 1 BW van toepassing zijn.
49. In art 3:168 BW is een beheersregeling gegeven met betrekking tot het beheer van de ontbonden gemeenschap. Als partijen niet in onderling overleg een beheersregeling kunnen overeenkomen dan kan de rechter een beheersregeling vaststellen. Noch de vrouw noch de man hebben van deze mogelijkheid gebruikt gemaakt. In artikel 3:170 BW is het beheer geregeld van de ontbonden gemeenschap. Uit lid 3 van voormeld artikel volgt dat beschikkingshandelingen met betrekking tot goederen die tot de ontbonden gemeenschap behoren slechts tezamen kunnen worden verricht. Hierbij kan onder meer worden gedacht aan vervreemding van vermogensbestanddelen. Uit artikel 3:178 BW volgt dat ieder der deelgenoten te allen tijde de verdeling van de ontbonden gemeenschap kan vorderen. Niemand behoeft in een onverdeeld gemeenschap te blijven.
50. De vrouw heeft eerst op 5 juli 2012 aan de rechter verzocht om de verdeling van de voormalige huwelijksgoederengemeenschap vast te stellen. Alleen al door dit lange tijdsverloop ontstaan er aanzienlijke problemen in het kader van de verdeling. Waardestijging en waardedaling van boedelbestanddelen komen in beginsel ten goede en ten laste van de ontbonden gemeenschap en dus ten bate en ten laste van de beide deelgenoten. Ook kunnen er vele vragen ontstaan met betrekking tot de lasten en vruchten van de ontbonden gemeenschap. Dat de vrouw ruim 8 jaar wacht met het starten van een verdelingsprocedure en als gevolg daarvan in bewijsproblemen komt, komt in beginsel voor haar rekening en risico. Zij had dit kunnen beperken door kort na de ontbinding van de gemeenschap de verdeling daarvan te vorderen. Ook had de vrouw een beheerregeling kunnen treffen dan wel verzoeken met betrekking tot de onverdeelde gemeenschap.
Grief inzake de bewijslastverdeling
51. De vrouw stelt in haar tweede grief de bewijslast verdeling aan de orde.
52. Het hof overweegt als volgt. De partij die zich beroept op rechtsgevolgen van door haar gestelde feiten of rechten, draagt de bewijslast van die feiten of rechten, tenzij uit enige bijzondere regel of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere verdeling van de bewijslast voortvloeit. Uitgangspunt is dus dat elke procespartij de bewijslast draagt van die gestelde feiten, waarvan het materiële recht het door haar ingeroepen rechtsgevolg afhankelijk heeft gesteld. De eisende partij draagt zodoende de stelplicht en de bewijsplicht van al die feiten, waarvan het vaststaan voor de in casu toepasselijke regel van materieel recht noodzakelijk is voor de toewijzing van de vordering. De gedaagde partij draagt de stelplicht en de bewijslast van alle feiten met rechtsgevolgen die de vordering van de eiser blokkeren. Een andere bewijslastverdeling kan soms voortvloeien uit de eisen van redelijkheid en billijkheid. Toepassing van deze uitzondering kan slechts met terughoudendheid en onder bijzondere omstandigheden geschieden. Het bestaan van bewijsnood is op zichzelf onvoldoende reden om de bewijslast om te keren op grond van redelijkheid en billijkheid. Indien een partij door het handelen van de andere partij in een onredelijke zware bewijspositie is geraakt kan dit een omstandigheid zijn om tot een omkering van de bewijslast te komen.
53. In de randnummers 26 tot en met 32 geeft de vrouw aan waarom de bewijslast moet worden omgekeerd. Door de vrouw wordt onder meer aangevoerd:
- de man onttrekt dan ook zoveel mogelijk vermogen aan de gemeenschap;
- de benadeling van de vrouw gaat echter verder dan het verkopen van boedelbestanddelen;
- ook worden vorderingen achteraf geconstrueerd;
- ook wijst de vrouw op dubieuze bewijsmiddelen;
- steeds tracht de man de vrouw te benadelen.
54. Door de man is in zijn memorie van antwoord tevens incidenteel appel (zie randnummer 32 tot en met 35) gemotiveerd verweer gevoerd. Door de man wordt opgemerkt dat de gemeenschap in 2004 is ontbonden en de vrouw eerst in 2012 de procedure opstart. In de visie van de man zijn alle boedelbestanddelen in kaart gebracht.
55. Het hof overweegt als volgt. De argumenten die de vrouw naar voren heeft gebracht rechtvaardigen niet dat de bewijslast met betrekking tot de stellingen van de vrouw op de man komen te rusten. Dat sommige feiten na 8 jaar en thans 14 jaar niet meer te achterhalen zijn is veelal een gevolg van tijdsverloop. Gezien de omvang van de boedel is het ook noodzakelijk dat beheershandelingen worden verricht met betrekking tot bepaalde goederen. Zakelijk verhuurd onroerend goed kan niet onbeheerd worden gelaten. Onderhoud met betrekking tot panden moet worden verricht. Als in een BV een onderneming wordt geëxploiteerd is het ook in strijd met het vennootschappelijk belang indien de alle activiteiten moeten worden gestaakt in verband met de verdelingsperikelen tussen de man en de vrouw. De vrouw heeft de mogelijkheid gehad om direct na ontbinding van de gemeenschap over te gaan tot verdeling en/of het maken van een boedelbeschrijving. Dat zij dat niet heeft gedaan komt voor haar rekening en risico en rechtvaardigt niet een omkering van de bewijslast. Ook had de vrouw een beheersregeling kunnen (doen) treffen.
56. Het hof is van oordeel dat de rechtbank op een correcte wijze de bewijslast tussen de man en de vrouw heeft verdeeld en er zijn geen gronden om van de algemene regels van bewijsrecht af te wijken. De grief treft dus geen doel.
57. In haar vierde grief gaat de vrouw in op de toedeling van de aandelen in [B.V. EEN] aan de man en de waardering van die aandelen. Door de vrouw is onder meer naar voren gebracht:
- ter zake de verdeling vordert de vrouw primair verbeurdverklaring van de aandelen aan haar op de voet van art 3:194 lid 2 BW;
- voor het geval het vorenstaande wordt afgewezen grieft de vrouw tegen de waardering van de aandelen;
- nu de wijze van verdeling van de aandelen in hoger beroep opnieuw aan de orde wordt gesteld, geldt als tijdstip van de verdeling en daarmee – in beginsel – als peildatum voor de waardering de datum van de uitspraak van de appelrechter;
- de vrouw vordert primair de peildatum voor de waardering vast te stellen op de datum van de pro forma liquidatie balans zoals opgesteld door de tijdelijke bestuurder per 30 september 2016 en overgelegd als productie 54;
- subsidiair vordert de vrouw vaststelling van de datum van het in deze te wijze arrest als peildatum;
- het pand [adres] is door [B.V. EEN] verkocht voor een bedrag van € 4.785.000, hetgeen na aflossing van de hypothecaire geldlening verbonden aan het pand een boekwinst heeft opgeleverd van € 3.895.365,67. Nu de aandelen in de vennootschap in de boedel vallen, is de vrouw – indirect – gerechtigd tot de helft van de netto verkoopopbrengst van het pand aan de [adres] .
- de man heeft allerlei schijnconstructies opgezet in een poging het vermogen in de vennootschap aan de boedel te onttrekken en zodoende het aandeel van de vrouw in de waarde van de aandelen te verkorten;
- de man heeft hierbij zijn familie en aan hem en/of zijn familie gelieerde ondernemingen ingezet, doch heeft steeds zelf de touwtjes in handen gehad;
- als bestuurder van [B.V. EEN] heeft de man wanbeleid gevoerd;
- tal van transacties waren daarentegen benadelend voor de [B.V. EEN] en behelsden beoogd voordeel van De [NAAM] CV, [B.V. TWEE] , achterliggend tevens [de broer van de man] en [de neef van de man] alsook [de man] privé;
- de man heeft doelbewust getracht vermogensbestanddelen aan [B.V. EEN] te onttrekken, ten nadele van de aanspraken van de vrouw op de nog te verdelen boedelbestanddelen, waaronder de aandelen in [B.V. EEN] .
58. De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Door de man is het navolgende aangevoerd:
- nog steeds neemt de vrouw de stelling in dat zij gerechtigd is tot de helft van de netto opbrengst van het pand waar [B.V. EEN] eigenaar van was;
- het moge duidelijk zijn dat de vrouw nimmer gerechtigd is geweest tot de helft van de verkoopopbrengst. Deze opbrengst (feitelijk het enige substantiële vermogen van de BV) viel immers [B.V. EEN] toe en deze vennootschap heeft aan haar verplichtingen te voldoen alvorens ook maar enig kapitaal aan de aandeelhouders kan worden uitgekeerd;
- in het kader van de verdeling kwam het er dan ook op aan dat de waarde van de aandelen in de verdeling zou worden betrokken. Deze waarde kan nooit gelijk zijn aan de netto verkoopopbrengst omdat crediteuren moeten worden voldaan en bij enige uitkering van kapitaal dividendbelasting moet worden betaald;
- door op de gehele opbrengst beslag te leggen heeft de vrouw de boedel onnoemelijk schade toegebracht;
- de vrouw blijft maar betogen dat de man allerlei schijnconstructies heeft opgezet met als doel haar te benadelen. De vrouw doelt daarmee feitelijk op twee overeenkomsten die zijn aangegaan met De [NAAM] CV en met [B.V. TWEE] in het kader van de huurbeëindiging als gevolg van de verkoop van het pand aan de [adres] .
- de man blijft van mening dat vergoedingen voor genoemde vennootschappen terecht zakelijk verantwoord waren;
- de belastingdienst heeft voorgesteld om aan De [NAAM] CV een vergoeding toe te kennen van € 132.000 voor de beëindiging van de huurovereenkomst. De tijdelijke bestuurder is hier voor gaan liggen.
59. Het hof overweegt als volgt. Zoals het hof in r.o.23 al heeft overwogen is er sprake van opzet als bedoeld in art 3:194 lid 2 BW indien een deelgenoot weet dat een goed behoort tot de gemeenschap, maar dat verzwijgt. In de inleidende dagvaarding maakt de vrouw reeds melding van de aandelen [B.V. EEN] . De aandelen zijn door de deskundige [volgt naam] gewaardeerd en in een zeer uitvoerig en gedegen rapport is de waarde van de aandelen bepaald. De man heeft nimmer betwist dat voormelde aandelen tot de voormalige huwelijksgoederengemeenschap hebben behoord. Dat de man in de periode van onverdeeldheid onbevoegd de aandelen aan zijn neef verkoopt is naar het oordeel van het hof geen opzettelijke verzwijging in de zin van art 3:194 lid 2 BW. In de visie van de man was er een financiële noodzaak om over te gaan tot verkoop van de aandelen. Op basis van art 3:167 BW valt dan in de ontbonden gemeenschap de opbrengst van de aandelen (zaaksvervanging). Op het moment van de verkoop van de aandelen aan de neef was er nog geen koper in zicht met betrekking tot het pand [adres] . Of de overeengekomen prijs redelijk was moet dan worden beantwoord naar het tijdstip waarop de transactie heeft plaatsgevonden.
60. Het pand [adres] is pas in 2013 door [B.V. EEN] verkocht aan [NAAM KOPER] voor een bedrag van € 4.785.000. Dit pand was het belangrijkste vermogensbestanddeel van voormelde vennootschap en de verkoop heeft geleid tot een aanzienlijke boekwinst in de vennootschap. Deze feitelijke verkoop was dus profijtelijk voor de vennootschap en had dus indirect een positief effect op de waarde van de aandelen.
61. Op grond van art 2:5 BW bezit de besloten vennootschap rechtspersoonlijkheid. Deze rechtspersoonlijkheid brengt met zich mede dat de rechtspersoon zelfstandig aan het rechtsverkeer deelneemt, vermogen kan verwerven en verplichtingen kan aangaan. Winst die de vennootschap realiseert bij verkoop van een vermogensbestanddeel, zoals in het onderhavige geval de verkoop van het pand aan de Nieuwendijk, komt toe aan de vennootschap en niet aan de aandeelhouder. Het vennootschappelijk vermogen dient aangewend te worden in het kader van het vennootschappelijk belang, dit omvat meer dan alleen de belangen van de aandeelhouders maar eveneens de belangen van de crediteuren alsmede het waarborgen van de continuïteit van de in de BV geëxploiteerde onderneming.
62. De vrouw dient zich te realiseren dat zij geen rechtstreekse aanspraak heeft op het vermogen van de vennootschap. Het feit dat de man als bestuurder van de vennootschap goederen van de vennootschap heeft vervreemd rechtvaardigt niet een beroep van de vrouw op art 3:194 lid 2 BW. Zoals het hof in r.o. 60 heeft overwogen had de verkoop van het pand [adres] een positief effect op het resultaat van de vennootschap.
63. Het zijn de aandelen die tot de voormalige huwelijksgoederengemeenschap behoorden, deze zijn niet door de man opzettelijk verzwegen of zoek gemaakt. Als de man als bestuurder wanbeleid heeft gevoerd dient hij in beginsel de schade aan de BV te vergoeden en niet aan de individuele aandeelhouder.
64. Uit de eerdergenoemde beschikking van de Ondernemingskamer van 2 februari 2017 volgt dat [B.V. EEN] is ontbonden en dat haar vermogen wordt vereffend. De vereffening brengt met zich mede dat de rechten van de vennootschap (mogelijk een schadevergoeding wegens wanbeleid jegens de bestuurder) te gelde gemaakt moeten worden en het overschot aan de aandeelhouders moet worden uitgekeerd.
65. Met betrekking tot de peildatum voor de waardering heeft de vrouw aansluiting gezocht bij de voorlopige liquidatie balans van de vereffenaar of de datum van dit arrest. Aansluiting zoeken bij die data heeft geen nut aangezien er niets meer behoeft te worden gewaardeerd nu wordt overgegaan tot vereffening van het vennootschappelijk vermogen. Nu [B.V. EEN] is ontbonden en de aandelen ten titel van beheer zijn overgedragen aan de tijdelijke bestuurder tevens de vereffenaar komt het hof niet meer toe aan verdeling van de aandelen en of de waardering daarvan. Tot de ontbonden gemeenschap gaat op basis van art 3:167 BW behoren de liquidatieopbrengst van [B.V. EEN] . Deze liquidatieopbrengst dient dan gelijk tussen de man en de vrouw te worden verdeeld. In zoverre treft de grief van de vrouw doel.
66. De VOF De [NAAM] was op het moment van de ontbinding van de huwelijksgemeenschap niet ontbonden. Tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behoren dan de aandelen van de man en de vrouw in deze gemeenschap.
67. Uit rechtsoverweging 4.16 van het vonnis van 20 november 2013 volgt dat partijen het erover eens zijn dat de activa zijn verdeeld en de man draagplichtig is met betrekking tot de schulden van de VOF. Op basis van voormeld vonnis dient de waarde van de VOF te worden vastgesteld per 31 december 2004.
68. De deskundige heeft de economische waarde van de in VOF De [NAAM] geëxploiteerde onderneming vastgesteld. De economische waarde van de activa van de onderneming was
€ 83.047. De waarde van de bedrijfsschulden heeft zij gewaardeerd op € 193.847. De deskundige kwam derhalve op een negatief eigen vermogen van € 110.800. Het hof verwijst naar blz. 20 van het deskundigenbericht. In het kader van de verdeling brengt dit met zich mede dat de vrouw aan de man moet voldoen de somma van € 55.400.
69. De vrouw stelt in randnummer 204 de economische waarde van de onderneming die in de VOF werd geëxploiteerd op een bedrag van € 272.268,12. In het kader van de waardering dient in de visie van de vrouw te worden geabstraheerd van de schulden van de VOF.
70. De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd. De man vraagt zich af waar de grief van de vrouw zich op richt. De man is van mening dat de vrouw niet onderbouwt waarom geen rekening moet worden gehouden met de schulden. De man stelt in randnummer 97 van zijn memorie van antwoord dat hij voldoende heeft uitgelegd hoe het is gegaan met de schuld aan Nationale Nederlanden. In plaats van aan Nationale Nederlanden is er een schuld ontstaan aan de broer van de man. In randnummer 100 van zijn memorie van antwoord stelt de man dat de VOF De [NAAM] nog steeds bestaat.
71. Het hof overweegt als volgt. De vrouw was/is vennoot in de VOF De [NAAM] . De vrouw was/is derhalve ondernemer. Art 3:15 i BW luidt als volgt: “ Een ieder die een bedrijf of zelfstandig een beroep uitoefent, is verplicht van zijn vermogenstoestand en van alles betreffende zijn bedrijf of beroep, naar de eisen van dat bedrijf of beroep, op zodanige wijze een administratie te voeren en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers op zodanige wijze te bewaren, dat te allen tijde zijn rechten en verplichtingen kunnen worden gekend.”. Op de vrouw rust dus evenals op de man een administratieplicht. Bij het staken van de onderneming rustte ook op de vrouw dus de verplichting om een stakingsbalans op te stellen. Nu zij dit niet heeft gedaan en de verdeling ook zelf acht jaar op zijn beloop heeft gelaten komt dit voor haar rekening en risico.
72. De door de rechtbank benoemde deskundige heeft uiterst zorgvuldig haar bevindingen geformuleerd met betrekking tot de waardering van de VOF De [NAAM] . De onafhankelijke deskundige heeft op basis van deskundigheid gekeken naar de omvang van de schulden van de VOF De [NAAM] per 31 december 2004.
73. De vrouw geeft in haar toelichting op de grief geen enkele cijfermatige onderbouwing van de door haar gestelde economische waarde. Het had op de weg van de vrouw gelegen om de economische waarde deugdelijk te onderbouwen. Het warrige betoog van de vrouw waarom geen rekening dient te worden gehouden met de schulden en/of de hoogte van de schulden kan het hof niet volgen mede bezien de zorgvuldige wijze waarop de deskundige de schuldpositie heeft vastgesteld. De grief van de vrouw treft derhalve geen doel.
Pand te Rijswijk en Spaanse appartementen A,B,C,D, E, F en art 3:194 lid 2 BW
74. De vrouw is van mening dat de man zijn aandeel in het pand te Rijswijk aan haar verbeurd heeft nu hij dit zonder haar toestemming in de periode van de ontbinding aan zijn broer heeft verkocht. Uit de overweging van de rechtbank volgt dat art 3:194 lid 2 BW in het onderhavige geval niet van toepassing is. De vrouw is van mening dat de rechtbank van een onjuiste lezing van artikel 3:194 lid 2 BW uitgaat.
75. In randnummer 47 van haar memorie van grieven stelt de vrouw dat de man ook met betrekking tot de Spaanse appartementen A,B,C,D,E,F handelingen heeft verricht alsmede heeft nagelaten de vrouw volledig in te lichten met het oogmerk de rechten van de vrouw te verkorten. Ook met betrekking tot deze appartementen is zij de mening toegedaan dat art 3:194 lid 2 BW van toepassing is.
76. Door de man is in randnummer 36 tot en met 38 van zijn memorie van antwoord verweer gevoerd.
77. Het hof overweegt als volgt. Herhaald zij hier nogmaals dat aan het opzetcriterium van
art. 3:194 lid 2 BW strenge eisen worden gesteld. Reeds in de inleidende dagvaarding in eerste aanleg heeft de vrouw de hiervoor genoemde goederen vermeld. Reeds in de conclusie van antwoord stelt de man dat hij noodgedwongen het appartement te Rijswijk heeft verkocht. Eveneens in de conclusie van antwoord geeft de man in randnummer 9 een verklaring met betrekking tot de Spaanse appartementen. De man stelt dat de appartementen in 2001 in eigendom zijn verkregen en voor de peildatum – op 8 april 2004 – zijn verkocht.
78. Het feit dat de man onbevoegd een goed verkoopt impliceert niet dat hij het goed opzettelijk heeft verzwegen of zoek gemaakt. De opbrengst van het goed treedt in de plaats van het goed op basis van art 3:167 BW. Gezien het lange tijdsverloop en de daarmee gepaard gaande veranderingen kan het noodzakelijk zijn dat bepaalde boedelbestanddelen moeten worden verkocht. In beginsel moeten beide deelgenoten daaraan meewerken maar de praktijk wijst uit dat deelgenoten in een onverdeelde boedel zich veelal niet bewust zijn dat de bestuursregeling die gold tijdens het huwelijk is veranderd na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap. Het gedragspatroon van partijen met betrekking tot het beheer van de gemeenschap tijdens het huwelijk wordt veelal voortgezet na ontbinding van de huwelijksgemeenschap. In deze zaak hebben de man en de vrouw na ontbinding van hun huwelijk nog jaren met elkaar samengewoond. De vrouw heeft in die periode ook geen bezwaar gemaakt tegen de wijze waarop de man de ontbonden gemeenschap beheerde. De vrouw had in het beheer van de man kunnen ingrijpen hetgeen zij om haar moverende redenen gedurende een periode van acht jaar niet heeft gedaan.
79. Het hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat met betrekking tot voormelde goederen niet sprake is van art 3:194 lid 2 BW. Het hof neemt de gronden derhalve over.
Spaanse appartementen A tot en met F.
80. In de grieven 5 tot en met 7, randnummer 72 tot en met 158, gaat de vrouw in op de Spaanse appartementen.
81. Het hof overweegt als volgt. Met betrekking tot de appartementen A tot en met C heeft de rechtbank overwogen dat de man op basis van de koopovereenkomst in combinatie met de notariële volmacht voldoende heeft bewezen dat hij voor de peildatum de appartementen aan zijn broer heeft verkocht. De vrouw heeft niet, althans ongemotiveerd betwist dat de koopprijs is ontvangen door overname van schulden van de man door de broer. Omdat het voor de rechtbank onvoldoende duidelijk was of de goederenrechtelijke levering voor de peildatum heeft plaatsgevonden heeft de rechtbank de appartementen aan de man toegedeeld.
82. In materiele zin behoren de appartementen in de visie van de rechtbank niet meer tot de voormalige huwelijksgemeenschap.
83. Met betrekking tot de appartementen D, E & F heeft de rechtbank overwogen dat de man voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij ook deze appartementen voor de peildatum aan zijn broer heeft verkocht en geleverd. Het hof verwijst naar r.o. 2.24 van het bestreden vonnis.
84. Zoals het hof hiervoor al heeft overwogen rust op de vrouw de bewijslast dat voormelde appartementen op de peildatum 24 augustus 2004 tot de voormalige huwelijksgoederengemeenschap behoren mede bezien het gemotiveerde verweer van de man in deze en de bewijsstukken die hij reeds in eerste aanleg in het geding heeft gebracht en waarnaar de rechtbank in het bestreden vonnis ook verwijst.
85. Met betrekking tot de appartementen A tot en met F wordt door de vrouw onder meer aangevoerd:
- op de verdeling is Nederlands recht van toepassing. Op de vraag of de Spaanse appartementen tot de huwelijksgemeenschap behoren is Nederlands recht van toepassing;
- de vrouw is van mening dat zij bewezen heeft dat de appartementen A tot en met C tot de huwelijkgoederengemeenschap behoren;
- de appartementen zijn in 2001 in eigendom verkregen. Er is toen een recht van hypotheek op de appartementen A en B gevestigd van € 81.163,63. Op appartement C is een recht van hypotheek gevestigd met betrekking tot een lening van € 40.568,32;
- de vrouw heeft informatie uit het Spaanse kadaster overgelegd waaruit blijkt dat de appartementen A tot en met C op de peildatum onderdeel uitmaakten van de huwelijksgemeenschap van de man en de vrouw;
- in Spanje komt de informatie uit het Spaanse kadaster een sterke bewijskracht toe. De inschrijving in het kadaster is derhalve beslissend bewijs;
- ook heeft de vrouw informatie uit het Spaanse kadaster overgelegd waaruit blijkt dat de appartementen D tot en met F eveneens op de peildatum onderdeel uitmaakten van de huwelijksgemeenschap. Het hof verwijst naar randnummer 75 van de memorie van grieven;
- de vrouw merkt op dat de rechtbank bij de beoordeling onvoldoende waarde heeft gehecht aan de bewijskracht van de informatie uit het Spaanse kadaster;
- de informatie uit het Spaanse kadaster is een authentieke akte ex art 157 Rv;
- het standpunt van de vrouw is met de informatie uit het kadaster bewezen en dat bewijs staat vast. De man heeft naar Spaans recht geen mogelijkheid om het bewijs van de vrouw te weerleggen;
- met de Spaanse appartementen probeert de man opnieuw het trucje uit te voeren van verkoop aan een familielid;
- het enige objectieve bewijsstuk van de man is de volmacht van 8 april 2004 waarin hij zijn broer een volmacht geeft om namens hem Spaanse appartementen te verkopen;
- de notariële volmacht van 8 april 2004 kan niet als bewijs gelden voor de stelling van de man dat hij op 8 april 2004 een koopovereenkomst met [de broer van de man] heeft gesloten. Een volmacht ziet juist op de situatie dat de man [de broer van de man] de bevoegdheid wil geven om namens hem te beschikken over de goederen die in eigendom van de man zijn. De volmacht ziet enkel op een machtiging van [de broer van de man] om de appartementen namens de man aan een derde te verkopen. Het hof verwijst naar randnummer 100 en 101 van de memorie van grieven van de vrouw;
- de onderhandse koopovereenkomst is geen deugdelijk bewijs nu de man en zijn broer de koopovereenkomst eenvoudig kunnen antidateren;
- ook de appartementen D, E & F probeert de man met zijn broer buiten de verdeling te houden;
- de betaalbewijzen bevatten geen beschrijving en bovendien staat vast dat veel van deze betalingen niet op de appartementen D, E & F kunnen zien om het simpele feit dat de betaalde bedragen de vermeende verkoopsom ver overschrijden;
- de overgelegde betaalbewijzen bewijzen dan ook niets anders dan dat [NAAM] , de Egyptische onderneming van [de broer van de man] en [de neef van de man] , in de periode 2002 en 2003 veelvuldig betalingen deed naar het rekeningnummer van de man in Spanje;
- de man frustreert simpelweg de mogelijkheden van de vrouw om bewijs te leveren. De vrouw is door toedoen van de man in een onredelijk zware bewijspositie geraakt;
- meer subsidiair stelt de vrouw zich op het standpunt dat zij heeft voldaan aan haar stelplicht door de informatie uit het Spaanse kadaster te overleggen, terwijl de man de stellingen en het bewijs van de vrouw onvoldoende heeft kunnen ontzenuwen;
- de rechtbank merkt in rechtsoverweging 2.9 terecht op dat naar Spaans recht voor overdracht van een registergoed geen inschrijving in het kadaster is vereist. Het hof verwijst naar randnummer 90 van de memorie van grieven.
- naar Spaans recht is er sprake van een eigendomsoverdracht op het moment dat er sprake is van een titel (overeenkomst) en afgifte (overdracht) van het goed. De bewijslevering voor zowel de titel als de afgifte is feitelijk. Het hof verwijst wederom naar randnummer 90 van de memorie van grieven van de vrouw;
- vast staat dat in het Spaanse kadaster is geregistreerd dat de appartementen A tot en met C in 2005 en 2006 door de man, mede namens de vrouw, op eigen titel zijn verkocht en geleverd aan derden. De volmacht had de vrouw reeds op 1 september 2004 ingetrokken. De man heeft de koopsom voor zichzelf gehouden. Het hof verwijst naar randnummer 91;
- de man stelt dat hij de appartementen A tot en met C reeds op 8 april 2004 aan zijn broer heeft verkocht en overgedragen. Ter voldoening van de koopsom heeft [de broer van de man] volgens de man een hypothecaire schuld van € 215.500,00 alsmede een schuld aan de heer [volgt naam] van € 54.500,00 overgenomen. Zowel de hypothecaire schuld als de schuld aan de heer [volgt naam] zouden schulden zijn die onderdeel uitmaken van de huwelijksgemeenschap;
- in afwijking van zijn standpunt dat de appartementen A tot en met C op 8 april 2004 zouden zijn verkocht aan [de broer van de man] , heeft de man ter zitting van 3 november 2015 verklaard dat hij de appartementen al in 2002 zou hebben verkocht aan een aannemer. Het hof verwijst naar randnummer 95 van de memorie van grieven van de vrouw;
- de man heeft geen nadere opmerkingen gemaakt naar aanleiding van zijn verklaring dat de appartementen A tot en met C reeds in 2002 aan een aannemer zouden zijn verkocht, waarbij de verkoopopbrengst zou zijn aangewend voor een nieuw project;
- de rechtbank heeft in het vonnis van 30 maart 2016 geen oog gehad voor het feit dat de man twee tegenstrijdige verklaringen geeft over de vermeende verkoop tijdens het huwelijk. De rechtbank is ten onrechte enkel uitgegaan van de gestelde verkoop aan [de broer van de man] . Het hof verwijst naar randnummer 98 van de vrouw in haar memorie van grieven.
- ook heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de vrouw niet althans onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat de koopprijs is ontvangen door overnamen van schulden. Het hof verwijst naar randnummer 99 van de vrouw;
- de vrouw merkt op dat de man op generlei wijze het bewijs van de vrouw heeft weerlegt waaruit blijkt dat de man zelf pas in 2005 en 2006 de appartementen A, B en C aan derden heeft verkocht;
- de man heeft op geen enkele manier aangetoond dat hij de appartementen A,B en C heeft afgegeven aan zijn broer;
- de man heeft evenmin aangetoond dat hij de koopsom van [de broer van de man] heeft ontvangen. Het hof verwijst naar randnummer 110 van de memorie van grieven;
- de rechtbank heeft de hypothecaire geldleningen begroot op een bedrag van € 215.500 op basis van een aangifte inkomstenbelasting van de man uit 2003. De vrouw heeft bewijs uit het kadaster overgelegd waaruit blijkt dat de hypothecaire schuld op de appartementen A tot en met C op de peildatum slechts € 24.548,63 althans € 26.773,63 bedroeg. Het hof verwijst naar randnummer 111 tot en met 113 van de memorie van grieven van de vrouw;
- volledigheidshalve merkt de vrouw op dat op de appartementen D tot en met F blijkens het Spaanse kadaster geen hypothecaire leningen rustten. Het hof verwijst naar randnummer 113 van de memorie van grieven van de vrouw.
- de in de belastingaangifte 2003 vermelde hypothecaire lening van € 230.000,00 op de Spaanse appartementen is dan ook onjuist. De man heeft immers in drie jaar tijd
€ 81.136,63 afgelost en daarnaast minimaal aan zijn verplichtingen voldaan;
- voor de betaling van de koopsom van de appartementen A tot en met C kan [de broer van de man] niet voor € 215.500 aan schulden hebben overgenomen. Zie randnummer 114 van de memorie van grieven;
- de overname van de hypothecaire lening via een onderhandse akte is feitelijk niet mogelijk. Zie randnummer 115;
- er rustte op de appartementen A tot en met C op 1 september 2004 niet een schuld van € 215.000. De koopsom voor de appartementen van € 270.000 is niet door de huwelijksgemeenschap ontvangen. Zie randnummer 116;
- door de vrouw wordt eveneens betwist dat de man op 8 april 2004 een schuld had aan de heer [volgt naam] . In de visie van de vrouw is de schuld reeds in 2000 door [de broer van de man] van [volgt naam] overgenomen in verband met de overname van een deel van het restaurant. Zie randnummer 117 van de memorie van grieven van de vrouw;
- kortom de vrouw stelt vast dat de man niet heeft aangetoond dat [de broer van de man] daadwerkelijk de koopsom heeft voldaan door boedelschulden over te nemen.
- de man heeft de appartementen A tot en met C in 2005 en 2006 verkocht waarbij hij stelde dat hij gevolmachtigd was door de vrouw. Het bewijs van de vrouw is een authentieke akte;
- de vrouw is van mening dat de volledige verkoopsom van de appartementen A tot en met C ad € 290.000 volledig aan de ontbonden huwelijksgemeenschap toebehoort. Het hof verwijst naar randnummer 126;
- de vrouw is het niet eens met de overweging van de rechtbank dat de vrouw onvoldoende bewijs heeft geleverd voor haar standpunt dat de appartementen D tot en met F op de peildatum nog tot de huwelijksgoederengemeenschap behoorde. Het hof verwijst naar randnummer 131;
- op grond van de informatie uit het Spaanse kadaster stelt de vrouw zich op het standpunt dat de appartementen D, E & F op de peildatum onderdeel uitmaakten van de huwelijksgemeenschap van partijen en dat er op de appartementen geen hypothecaire lening rustte;
- de man stelt dat hij de appartementen D, E & F weliswaar in 2002 had gekocht maar dat hij de appartementen in datzelfde jaar weer had doorverkocht aan [de broer van de man] voor een bedrag van € 432.735,50. Waarom de appartementen D, E & F in 2012 op naam van de man zijn geregistreerd en niet op naam van [de broer van de man] is onduidelijk;
- de man heeft de titel met betrekking tot de verkoop van de appartementen D,E & F niet op een deugdelijke wijze bewezen. Het hof verwijst naar randnummer 138;
- indien de man namens [de broer van de man] de appartementen D, E & F zou hebben gekocht, dan moet daar deugdelijk bewijs van zijn;
- vaststaat dat de appartementen D, E & F in 2002 door de man zijn aangeschaft op eigen titel. In 2012 is dit bevestigd toen de man op zijn eigen naam registreerde in het Spaanse kadaster;
- de verklaring van [de broer van de man] waarin hij stelt dat hij in 2003 de sleutels van de appartementen ontving is onbetrouwbaar en komt geen bewijskracht toe;
- de vrouw heeft met de kadastrale gegevens aangetoond dat de man de appartementen in 2002 op eigen titel kocht en dit eigendom in 2012 registreerde omdat de appartementen op dat moment nog altijd toebehoorden aan de man;
- de man heeft als productie 72 betalingsbewijzen overgelegd echter de man heeft daarbij niet aangetoond dat deze betalingen daadwerkelijk zien op de betaling van de koopsom van de appartementen D, E & F. De gestelde betalingen overtreffen de koopsom met ruim € 432.735,50. Uit de overgelegde betalingsbewijzen kan alleen worden afgeleid dat er veel betalingsverkeer bestond tussen [naam] en de man in Spanje. Zie randnummer 149.
De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de grieven van de vrouw. Door de man is onder meer aangevoerd:
- in hoger beroep komen alle stellingen van partijen wederom aan de orde en derhalve zullen de door partijen in het geding gebrachte bewijsmiddelen geheel opnieuw worden gewaardeerd;
- in de visie van de man is er geen grond aanwezig tot omkering van de bewijslast;
- bij akte van 29 januari 2014 heeft de man bewijs overgelegd van de verkoop van de appartementen A,B & C. De man heeft in dezelfde akte voorts onderbouwd dat ter zake van deze appartementsrechten een lening was afgesloten. Eind 2003 bedroeg het saldo van deze lening € 232.000,00. In 2004 is op de lening € 17.000,00 afgelost zodat er ten tijde van de verkoop een bedrag openstond van € 215.500. De broer heeft de koopsom voldaan middels overneming van schulden;
- de vrouw blijft volhouden dat de appartementen D,E & F ten tijde van de ontbinding van het huwelijk tot de gemeenschap behoorden. De man kan niet anders dan herhalen hetgeen hij reeds in eerste aanleg naar voren heeft gebracht;
- naar Spaans recht is voor de overdracht geen notariële akte vereist. De koopovereenkomst heeft de man als productie 72 overgelegd bij de akte van 26 april 2014;
- de man heeft laten zien dat betalingen van zijn broer betrekking hebben op deze appartementen. Toegegeven moet worden dat niet alle betalingen exact overeenkomen met de in de overeenkomst genoemde bedragen maar voor een deel is dat wel het geval. De man verwijst voorts naar de producties 73 tot en met 79 bij de akte van 26 februari 2014, zijnde de verklaringen van de broer van de man, nota`s die op naam staan van de ondernemingen van de broer en de man en de 2 verklaringen van derden.
86. Het hof overweegt als volgt. Door de vrouw wordt zelf gesteld dat er naar Spaans recht sprake is van een eigendomsoverdracht op het moment dat er sprake is van een titel (overeenkomst) en afgifte van het goed. De bewijslevering voor zowel de titel als de afgifte is feitelijk. Het hof verwijst nogmaals naar randnummer 90 van de memorie van grieven van de vrouw.
87. Voor de eigendomsovergang is dus niet noodzakelijk inschrijving in het Spaanse kadaster, dit wordt ook door de vrouw bevestigd; het hof verwijst naar randnummer 80 van de memorie van grieven van de vrouw. De inschrijving in het Spaanse kadaster geeft dus geen antwoord op de vraag wie eigenaar is van het onroerend goed.
88. Niet ter discussie staat dat de appartementen op enig moment tot de huwelijksgemeenschap hebben behoord. Relevant is of de appartementen op de peildatum, namelijk de datum van de ontbinding van het huwelijk, nog tot de huwelijksgoederengemeenschap behoorden.
89. De man heeft ter onderbouwing van zijn verweer dat de appartementen niet meer tot de huwelijksgemeenschap behoorden gesteld dat hij de betreffende appartementen aan zijn broer heeft verkocht en dat de koopsom is voldaan voor de datum van de ontbinding. In zijn akte van 26 februari 2014 heeft de man zijn verweer nader onderbouwd alsmede heeft hij schriftelijk bewijs in het geding gebracht.
90. Bij akte van 29 januari 2014 van de neef en de broer is eveneens schriftelijk bewijs in het geding gebracht met betrekking tot de appartementen A, B en C. Het hof verwijst naar de notariële akte van 8 april 2004, de onderhandse verkoopovereenkomst tussen de man en zijn broer met betrekking tot de appartementen A,B en C alsmede naar de verklaring van: [getuige een'] , [getuige twee] , [getuige drie] . In de verklaring staat onder meer:
“Hierbij verklaren wij dat, onze moeder mevrouw [de vrouw] weet het en wist het al toen de tijd dat de huizen van onze oom de heer [de neef van de man] zijn. Ik [getuige een'] verklaar ook hiermee dat, ik een heel moeilijke gesprek met mijn moeder heb gehad over de huizen van mijn oom in Spanje. Zij mag niet ontkennen van de waarheid van de eigendommen van mijn oom. Ik overtuig hier dat mijn moeder mij heeft beloofd dat, als mijn oom een bewijs van de betaling van de drie huizen aantoont, dan gaat zij intrekken.”.
91. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat uit de notariële akte in samenhang met de onderhandse overeenkomst tussen de broer en de man kan worden afgeleid dat de hiervoor genoemde appartementen voor de peildatum zijn verkocht. Bovendien wordt zulks ondersteund door de verklaring van de kinderen van partijen.
92. Dat de broer de appartementen voor de peildatum in bezit heeft genomen acht het hof ook aannemelijk gezien de verklaring van de broer in samenhang bezien met de verklaring van de man en in samenhang bezien met de hiervoor vermelde overeenkomsten.
93. Het feit dat de appartementen niet op naam van de broer zijn gesteld maar feitelijk op naam van de man zijn blijven staan doet daaraan niet af. De man heeft in zijn akte van 26 februari 2014 verklaard dat de tenaamstelling op naam van de broer niet heeft plaatsgevonden ter besparing van overdrachtsbelasting. Dat de broer en de man mogelijk in strijd met het Spaanse belastingrecht hebben gehandeld is niet relevant voor de beantwoording van de vraag of de appartementen nog tot de ontbonden gemeenschap behoren.
94. Met betrekking tot de appartementen D, E, & F heeft de man eveneens schriftelijk bewijs in het geding gebracht bij akte van 26 februari 2014. Tot het schriftelijk bewijs behoort een koopovereenkomst tussen de man en de broer. De koopverkoopovereenkomst is van 19 december 2002. Eveneens is een verklaring in het geding gebracht van [volgt naam] van 19 februari 2014 alsmede een verklaring van de advocaat van de broer.
95. De rechtbank overweegt in rechtsoverweging 2.23 dat er inderdaad discrepanties zijn tussen de omschrijving van de appartementen in de koopovereenkomst en in het kadaster. De vrouw richt hier geen grief tegen – althans het hof heeft die niet kunnen ontdekken in de stortvloed van informatie – zodat het hof er vanuit gaat dat de appartementen in de koopovereenkomsten dezelfde zijn als die in het kadaster zijn vermeld.
96. In het geding is gebracht de aangifte IB 2004 van de man. In de aangifte is vermeld dat partijen op 1 januari 2004 voor een bedrag van € 270.000 aan panden hadden. Dit betreffen de appartementen A, B, C. Voorts volgt uit de aangifte dat de panden in ieder geval niet meer tot het vermogen behoorden op 31 december 2004. De appartementen D,E & F zijn niet in de aangifte vermeld.
97. In de aangifte IB 2003 van de man zijn eveneens slechts de appartementen A,B, C vermeld. Indien de appartementen D, E & F wel tot het vermogen van de man en de vrouw hadden behoord hadden zij deze dienen aan te geven. De vrouw was op dat moment nog getrouwd met de man.
98. De betreffende belastingaangiften zijn reeds in 2013 in het geding gebracht. Bovendien verwijst de vrouw in randnummer 94 zelf naar de aangifte IB 2003, de vrouw kent dus de inhoud van de aangifte. De aangiften IB 2003 en 2004 zijn dus een duidelijke indicatie dat de appartementen D,E & F niet tot de voormalige huwelijksgoederengemeenschap behoren. De appartementen werden dus al tijdens het huwelijk van partijen niet meer gerekend tot het huwelijksvermogen.
99. Zoals hiervoor is overwogen geeft de kadastrale inschrijving geen beslissend antwoord op de vraag wie eigenaar is. Of de man de appartementen op eigen naam heeft gekocht of namens zijn broer is verder niet relevant. Relevant is of de appartementen op de peildatum materieel tot de huwelijksgemeenschap behoren. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de man voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de appartementen D,E, & F niet tot de voormalige huwelijksgoederengemeenschap behoren en neemt de gronden daartoe over.
100. De vrouw betwist voorts dat de man de koopsom met betrekking tot de appartementen A,B en C heeft ontvangen. De man heeft gesteld dat de broer de koopsom heeft voldaan door middel van het overnemen van schulden.
101. Uit de aangifte IB 2004 volgt dat de man een bedrag aan schulden heeft opgenomen van € 705. 301 waarvan een bedrag hypotheken Spanje € 232.000,00, dit betrof de stand per 1 januari 2004. Per 31 december 2004 is de stand nihil.
102. In de aangifte IB 2003 van de man met betrekking tot de appartementen in Spanje is een schuld opgegeven van € 232.000,00. In tegenstelling tot het betoog van de vrouw – die stelt dat er een hypothecaire geldlening is van € 26.773,63 – volgt uit de aangifte een bedrag van
€ 232.000. Dit bedrag stond ook in de aangifte IB 2003 van de man, partijen waren toen getrouwd. Op 1 januari 2004 was de stand van de lening volgens de aangifte IB nog steeds
€ 232.000,00.
103. Nu de vrouw geen deugdelijke verklaring heeft voor de discrepantie tussen de aangifte en haar stelling dat de schuld slechts € 26.773,63 is, gaat het hof uit van een schuld van
€ 232.000,00. Op basis van de gegevens uit de aangifte had de man ook niet uit andere middelen de lening kunnen aflossen.
104. Uit de overeenkomst van 8 april 2004 tussen de man en zijn broer volgt dat de broer zou voldoen de schuld aan [volgt naam] van € 54.500. Dit betreft een schuld van de VOF De [NAAM] . Deze schuld komt dus niet terug in de aangifte IB van de man, maar behoort tot het ondernemingsvermogen. De betreffende schuldeiser heeft dus een vordering op de VOF De [NAAM] . Door de vrouw wordt niet ontkend dat de man in 1997 NLG 120.000 van de heer [volgt naam] heeft geleend en dat dit bedrag is ontvangen. Gezien het hof hiervoor heeft overwogen heeft de man voldoende aannemelijk gemaakt dat de koopsom is voldaan middels schuldovername.
105. De vrouw stelt eveneens dat de man niet heeft aangetoond dat hij de koopsom van zijn broer heeft ontvangen met betrekking tot de appartementen D, E & F. In 2002 waren partijen met elkaar getrouwd. De transactie met betrekking tot deze appartementen heeft plaatsgevonden in 2002. De vrouw heeft in het geheel niet aangegeven uit welke middelen destijds de appartementen zijn aanschaft hetgeen wel op haar weg had gelegen. Uit de aangifte IB 2003 van de man volgt dat hij op 31 december 2003 aan liquide middelen had een bedrag van € 13.517,00. De vrouw heeft niet eens het begin van bewijs geleverd dat de appartementen D, E & F zijn gefinancierd uit gelden van de huwelijksgemeenschap.
106. Vast staat dat de man van zijn broer of van de onderneming van zijn broer geldbedragen heeft ontvangen. Gezien het ontbreken van eigen liquiditeit acht het hof het aannemelijk dat de man van zijn broer of diens onderneming ontvangen bedragen mede heeft aangewend voor de financiering van de appartementen D,E &F.
107. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de man voldoende ontzenuwd heeft dat de betreffende appartementen niet meer tot de voormalige huwelijksgoederengemeenschap behoorden. Voorts acht het hof de verklaring van de man met betrekking tot de financiering van de appartementen afdoende, mede bezien in het licht van de aangiftes IB 2003 en 2004 die in het geding zijn gebracht.
108. De rechtbank heeft het pand te Rijswijk aan de man toegedeeld voor een waarde van
€ 175.000. Het betreffende pand had de man onbevoegd in 2009 verkocht aan zijn neef voor een bedrag van € 315.000,00. De man heeft het pand verkocht wegens financiële noodzaak aangezien hij de financier met betrekking tot het pand niet meer kon voldoen. Dit heeft de man reeds gesteld in zijn conclusie van antwoord in eerste aanleg zie randnummer 24.
109. Uit de grief van de vrouw volgt dat zij uit wenst te gaan van een waarde van € 375.000,00. Zij is bereid dit bedrag voor het pand te betalen in het kader van de verdeling. In randnummer 163 grieft de vrouw er eveneens tegen dat het pand aan de man wordt toegedeeld. De vrouw betwist dat de man een groter belang heeft bij de toedeling van het pand. De vrouw betwist dat de man grote schade lijdt als hij de koopovereenkomst niet jegens zijn neef kan nakomen. De neef was bij de koop in de visie van de vrouw niet te goeder trouw. De vrouw is van mening dat haar belangen groter zijn bij toedeling van het pand.
110. Door de man is verweer gevoerd. Volgens de man waren partijen het er over eens dat een makelaar het pand te Rijswijk zou waarderen. De rechtbank heeft aan de makelaar opdracht gegeven om het pand te waarderen. Het belang van de man bij toedeling van het pand is evident en door de rechtbank op een juiste waarde geschat.
111. Het hof overweegt als volgt. De rechtsrelatie tussen deelgenoten wordt mede beheerst door de redelijkheid en billijkheid. Vaststaat dat in deze scheiding het grootste gedeelte van het gemeenschapsvermogen is verdampt aan advocaatkosten, kosten deskundige enz. Het hof is zich er terdege bewust van dat conform rechtspraak van de Hoge Raad de datum van de feitelijke verdeling bepalend is voor de waarde van het goed tenzij partijen anders overeenkomen of de redelijkheid en billijkheid een andere waardepeildatum meebrengen.
112. De waardering van het onroerend goed heeft plaatsgevonden in 2015 door een door de rechtbank aangewezen deskundige. Door de vrouw wordt zelf gesteld dat het pand verder verwaarloosd wordt.
113. Uit de overwegingen van de rechtbank volgt dat de vrouw in eerste aanleg geen bezwaren had tegen de waardering.
114. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 2.92 een gedegen motivering geven waarom zij deze betreffende onroerende zaak aan de man heeft toegedeeld, het hof kan zich volledig in die motivering van de rechtbank vinden.
115. Het hof is derhalve van oordeel dat de prijs voor het onroerend goed redelijk is, alsmede dat het redelijk is dat het pand aan de man wordt toegedeeld. Het hof acht het onwenselijk dat het pand opnieuw moet worden getaxeerd, mede bezien de strijd die partijen al jaren met elkaar voeren. De grief van de vrouw treft dus geen doel.
116. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis beslist dat de man voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de gemeenschap een schuld aan de heer [volgt naam] van € 24.323,00 omvatte. De rechtbank heeft deze schuld aan de man toegedeeld onder de verplichting van de vrouw om de helft van de schuld aan de man te voldoen.
117. De vrouw stelt primair dat de vordering uit hoofde van de lening is verjaard. Voorts begrijpt het hof uit de toelichting van de vrouw op de grief dat de administratie van de man niet als bewijs kan dienen. Aan de belastingaangiften van de man komt in de visie van de vrouw geen waarde toe. Zelfs al zou de man in 1996 een lening met de heer [volgt naam] zijn aangegaan dan nog dient de man aan te tonen dat die lening op de peildatum nog bestond.
118. De man stelt in zijn verweer dat het bestaan van de schuld aan de heer [volgt naam] voorkomt in zijn aangifte IB 2003 en 2005. Voorts biedt de man nadrukkelijk aan om de heer [volgt naam] als getuige te horen. Het moge duidelijk zijn dat vanwege het tijdsverloop de man in een haast onmogelijke bewijspositie is komen te verkeren.
119. Het hof overweegt als volgt. Een schuld kan niet worden verdeeld aangezien een schuld geen goed is. Als er sprake is van een gemeenschapsschuld dan dient deze schuld door beide partijen te worden gedragen. De schuld aan de heer [volgt naam] komt voor in de aangifte inkomstenbelasting van de man van 2003 en 2004. Het bedrag dat is vermeld is € 24.223. In 2003 waren partijen nog met elkaar getrouwd. Conform de aangifte inkomstenbelasting volgt dat de schuld in ieder geval op de peildatum van de ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap bestond. De aangifte inkomstenbelasting in samenhang met de verklaring van de man acht het hof voldoende bewijs dat de schuld op de peildatum nog bestond.
120. Uit het betoog van de man volgt dat hij jegens de schuldeiser geen beroep op verjaring heeft gedaan.
121. De grief treft doel, zij het op andere gronden. De schuld kan namelijk niet worden verdeeld, derhalve kan van de vrouw ook niet worden verlangd dat zij de helft van de schuld aan de man betaalt.
122. Als de man na de ontbinding uit eigen vermogen de gemeenschapsschuld aan de heer [volgt naam] heeft voldaan dan heeft hij een regresvordering jegens de vrouw omdat hij een groter aandeel in de gemeenschapsschuld heeft betaald dan zijn aandeel op grond van zijn draagplicht meebrengt.
123.Uit het herstelvonnis van de rechtbank van 25 mei 2016 volgt dat de woning aan de [adres] te Almere aan de vrouw is toegedeeld tegen de taxatiewaarde per medio 2013. De rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake was een overwaarde. De vrouw dient aan de man te voldoen een bedrag van € 30.000,- hetgeen zij mag verrekenen met het bedrag dat de man aan haar verschuldigd is in het kader van de verdeling.
124. Uit de grief van de man volgt dat hij geen bezwaar heeft tegen de toedeling van de woning aan de vrouw echter hij is het niet eens met de waarde van het pand waarvan de rechtbank is uitgegaan. Uit zijn betoog volgt dat uitgegaan moet worden van de waarde van het pand op het moment van het bestreden vonnis van 25 mei 2016.
125. De vrouw stelt dat partijen ten tijde van de comparitie van 17 juni 2013 met elkaar zijn overeengekomen dat makelaar [naam] te Almere de vrije verkoopwaarde zou vaststellen. Partijen zijn ter beëindiging van een deelgeschil overeengekomen dat de taxatie bindend is en de tussen hen geldende waarde van de woning fixeert. In de visie van de vrouw is er sprake van een vaststellingsovereenkomst.
126. Het hof overweegt als volgt. Uit het proces-verbaal volgt: “De man en de vrouw zullen gezamenlijk makelaar [naam] te Almere benoemen teneinde de vrije verkoopwaarde van de voormalige echtelijke woning aan [adres] te Almere bindend tussen partijen te laten vaststellen. Beiden zullen bij de taxatie aanwezig zijn. Ieder draagt de helft van deze kosten. De taxatie van de makelaar fixeert de tussen de man en de vrouw geldende waarde van de woning. De woning zal aan de vrouw worden toegescheiden, onder de verplichting de hypothecaire schuld over te nemen en onder ontslag van de man uit de hoofdelijke aansprakelijkheid. Eventuele onder- of overwaarde zal tussen partijen worden verrekend. Dit alles onder de voorwaarde dat de vrouw dit kan financieren op grond van een eventuele vordering die zij op grond van de verdeling in deze procedure mag verkrijgen of anderszins.”.
127. Indien de rechter de verdeling vaststelt dient de rechter de gehele boedel te verdelen waarbij de rechter rekening kan houden met alle relevante feiten en omstandigheden van het geval. Partijen kunnen met elkaar wel een contractuele verdeling overeenkomen met betrekking tot een deel van de boedel. Het hof is van oordeel dat een redelijke uitleg met zich meebrengt dat partijen met elkaar zijn overeengekomen dat de makelaar de waarde van het pand bindend vaststelt. Dat de verdeling nog niet is geeffectueerd doet daaraan niet af. Dat de waarde van het pand mogelijk is gestegen is geen grond om partijen niet meer gebonden te achten aan hetgeen zij zijn overeengekomen met betrekking tot de waardevaststelling.
128. Uit het proces-verbaal en het vonnis van de rechtbank van 25 mei 2016 volgt echter dat aan de toedeling de voorwaarde is verbonden dat de vrouw het pand kan financieren. Nu het volstrekt onzeker is of de vrouw over de benodigde financiën gaat beschikken is het thans onzeker of de vrouw de verkrijging van de woning gefinancierd krijgt. De vrouw heeft op blz. 114 van haar memorie van grieven gevorderd, dat het hof in goede justitie de verdeling zal vaststellen.
129. Gezien de vele conflicten die partijen verdeeld houden acht het hof het in het belang van beide deelgenoten dat als de vrouw de woning niet binnen een half jaar na datum van dit arrest gefinancierd krijgt de woning te Almere aan [adres] moet worden verkocht en de overwaarde gelijk tussen partijen moet worden verdeeld.
130. In het herstelvonnis van 25 mei 2016 is de woning aan de vrouw toegedeeld onder de voorwaarde dat een bedrag € 30.000,- in mindering strekt op de vordering van de vrouw op de man, neef en [B.V. EEN] . Nu volstrekt onzeker is welk bedrag de vrouw in het kader van de verdeling verkrijgt dient zij dit bedrag uiterlijk op het moment van de levering aan de man te betalen.
De vordering van de neef op de vrouw alsmede het bezwaar van de vrouw tegen de vordering van de neef zoals verwoord in grief 9 van haar memorie van grieven
131. Uit het incidentele appel van de neef volgt dat hij van mening is dat de vrouw aan hem een schade moet vergoeden van € 665.861,89. Het hof begrijpt uit de stellingen van de neef dat hij deze vordering baseert op een door de vrouw gepleegde onrechtmatige daad jegens de neef of op basis van de redelijkheid en billijkheid. Indien de vrouw niet hoofdelijk wordt veroordeeld om de koopsom van de aandelen en onroerend goed te Rijswijk aan de neef te betalen vordert hij dat de vrouw alsnog haar medewerking verleent aan de levering van de aandelen [B.V. EEN] en het onroerend goed te Rijswijk aan hem. Voort vordert de neef de buitengerechtelijke incassokosten.
132. In de inleiding van zijn memorie van antwoord tevens incidenteel appel heeft de neef onder meer het volgende gesteld:
- hij is geen partij bij de echtscheiding en wenst daarin ook geen partij te worden;
- hij is wel financieel betrokken geraakt omdat hij de man en de vrouw diverse malen financieel heeft willen ondersteunen;
- hij betreurt dat hij is veroordeeld om een bedrag aan de vrouw te voldoen van
- hij is diverse keren bijgesprongen om executieverkopen en een faillissement van de man en de vrouw te voorkomen;
- hij heeft de aandelen gekocht voor een zakelijke prijs;
- de man heeft maatregelen willen nemen om te voorkomen dat registergoederen zouden worden geveild. In dat kader heeft de man gevraagd om financieel bij te springen;
- hij heeft altijd begrepen dat onder druk van de hypotheekverstrekker verkoop van de aandelen van [B.V. EEN] noodzakelijk was;
- feit blijft dat hij de aandelen heeft gekocht en een levering van de aandelen heeft plaatsgevonden bij de notaris. Pas in 2013 is hij geconfronteerd met de nietigheid van de levering. Hij heeft achteraf geen aandelen geleverd gekregen maar wel de koopprijs voldaan;
- voldoende duidelijk is dat de vrouw niet gebonden wordt door de contractuele verplichtingen die de man is aangegaan;
- hij heeft schade geleden door onrechtmatig handelen van de vrouw jegens hem. De vrouw had een zorgvuldigheidsverplichting om tijdig aan de bel te trekken en hem niet in de waan te laten dat hij eigenaar was van de aandelen. Deze zorgvuldigheidsnorm strekt tot bescherming van zijn financiële belangen;
- onderdeel van de door het handelen van de vrouw veroorzaakte schade is de betaalde koopsom € 73.966,20, het hof gaat ervan uit dat hiermee is bedoeld de koopsom voor de aandelen [B.V. EEN] ;
- voorts dient de vrouw op basis van de redelijkheid en billijkheid de schade aan hem te vergoeden;
- in 2009 heeft hij het onroerend goed te Rijswijk aan [adres] gekocht voor een bedrag van € 465.733,20. Door deze aankoop is een executie verkoop voorkomen;
- samengevat vordert hij terugbetaling door de vrouw van de onverschuldigd betaalde bedragen;
- hij mocht ervan uitgaan dat hij eigenaar zou worden van voormeld onroerend goed. De aankoop werd begeleid door een notaris;
- de vrouw heeft niet geprotesteerd tegen de aankoop;
- pas na vier jaar doet de vrouw een beroep op de nietigheid van de aankoop van het onroerend goed door hem;
- hij vordert op grond van artikel 6:162 BW dat de vrouw wordt veroordeelt om deze schade van € 465.733,20 te voldoen aan hem. Daarnaast is de vrouw gehouden de schade aan hem te vergoeden op basis van de redelijkheid en billijkheid;
- indien het bedrag van € 465.733,20 niet wordt voldaan dan vordert hij op basis van ongerechtvaardigde verrijking van de vrouw een bedrag van € 100.000;
- doordat de vrouw hem jarenlang in de waan heeft gelaten dat hij eigenaar was van de onroerende zaak heeft hij omvangrijke kosten gemaakt met betrekking tot het pand te Rijswijk;
- dat hij deze kosten niet van zijn privérekeningen heeft voldaan is duidelijk;
- de betalingen die zijn verricht door [B.V. TWEE] en door De [NAAM] dienen dan ook rechtstreeks toegerekend te worden aan hem. De verarming van deze ondernemingen gaan hem immers rechtstreeks aan;
- hij heeft in totaal een bedrag van € 126.162,49 aan kosten voldaan. Hij vordert dan ook dat de vrouw wordt veroordeeld om een bedrag van € 126.162,49 aan hem te betalen.
133. De vrouw stelt in randnummer 21 van haar memorie van antwoord in incidenteel appel dat de gronden van de neef ongegrond zijn. Door de vrouw wordt onder meer gesteld:
- zij betwist dat sprake was van aanzienlijke financiële problemen als gevolg waarvan een executieveiling dreigde van registergoederen van de man;
- zij was geen partij bij de overeenkomst tussen de man en de neef;
- evenmin is zij ongerechtvaardigd verrijkt ten gevolge van de aflossing van de hypothecaire geldlening op het pand te Rijswijk;
- de neef toont niet aan dat hij de koopsom van € 73.966,20 ook daadwerkelijk heeft betaald;
- het feit dat zij op dat moment niet heeft geprotesteerd tegen de aandelenoverdracht betekent niet dat zij er stilzwijgend mee heeft ingestemd;
- zij kon niet tegen de aandelentransactie protesteren, immers zij kende het bestaan van de transactie niet;
- ter zake de vordering van de neef met betrekking tot de aankoopsom voor het pand te Rijswijk geldt precies hetzelfde als bij de aandelentransactie;
- de neef heeft nooit aangetoond dat hij de koopsom heeft voldaan;
- zij was niet bekend met betrekking tot de transactie van het onroerend goed te Rijswijk. Zij vernam pas bij de voorbereiding van de verdelingsprocedure dat de man het pand aan de neef had overgedragen;
- de neef stelt zelf dat de kosten van het pand Rijswijk over de periode dat hij eigenaar was, niet direct door hem zijn voldaan. De neef stelt dat de kosten door zijn ondernemingen zijn voldaan.
134. Het hof overweegt als volgt. De neef heeft destijds de overeenkomsten gesloten met de man. Schade die de neef heeft geleden uit hoofde van deze overeenkomsten dient de neef te verhalen op de man. Mogelijke schadeposten komen niet ten laste van de voormalige huwelijksgoederengemeenschap aangezien die gemeenschap is ontbonden. De mogelijke contractuele schade dient de neef dus te verhalen op de man.
135. Het hof is van oordeel dat de gronden die de neef aanvoert in zijn betoog niet kunnen leiden tot aansprakelijkheid van de vrouw. Dat de man onbevoegd de aandelen in [B.V. EEN] en het pand te Rijswijk aan de neef heeft verkocht kan niet aan de vrouw worden toegerekend. Door de vrouw wordt expliciet aangegeven dat de transacties zijn verricht zonder haar instemming en medeweten.
136. Het feit dat de vrouw zich op de onbevoegdheid van haar voormalige echtgenoot jegens de neef heeft beroepen is naar het oordeel van het hof niet onrechtmatig. Het hof acht het aannemelijk dat zij eerst bij het opstarten van de procedure tot verdeling in 2012 van de betreffende transacties op de hoogte is geraakt. Ook al zou zij in een eerder stadium op de hoogte zijn geweest van de transacties dan is haar beroep op de onbevoegdheid daarmee eveneens niet onrechtmatig. Er is sprake van een complexe familieverhouding waarbij de familiebanden een belangrijke rol spelen.
137. Voorts heeft de neef niet aangetoond dat hij schade heeft geleden. Door de neef wordt zelf gesteld dat de kosten zijn voldaan door de met hem gelieerde vennootschappen. Naar het oordeel van het hof kan de rechtspersoon niet geïdentificeerd worden met de aandeelhouder. Het hof gaat in de bespreking van de tweede grief hier nader op in. Gezien het gemotiveerde verweer van de vrouw passeert het hof het algemene bewijsaanbod van de neef. De grief van de neef treft derhalve geen doel.
138. In grief 9 van de vrouw stelt zij dat zij het er niet mee eens is dat de neef met betrekking tot de kosten van het pand Rijswijk een bedrag van € 14.083,00 kan vorderen op basis van ongerechtvaardigde verrijking.
139. De kern van de grief komt er op neer dat er geen sprake is van ongerechtvaardigde verrijking.
140. De vrouw stelt in randnummer 180 van haar memorie van antwoord dat geen van de kosten door de neef zelf zijn betaald. De rechtbank heeft enkel betalingen door [B.V. TWEE] en De [NAAM] als betalingen van de neef aangemerkt. De neef is dus door de betalingen niet verarmd.
141. Het hof overweegt als volgt. Vast staat dat de betalingen met betrekking tot het pand te Rijswijk niet door de neef zelf zijn verricht. Met andere woorden hij is niet verarmd, derhalve is er in het onderhavige geval niet sprake van ongerechtvaardigde verrijking. Grief 9 van de vrouw treft doel.