ECLI:NL:GHDHA:2018:2841

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
30 oktober 2018
Publicatiedatum
25 oktober 2018
Zaaknummer
200.220.010
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot vernietiging van een bindend advies van de Geschillencommissie Geestelijke Gezondheidszorg

In deze zaak gaat het om een vordering tot vernietiging van een bindend advies van de Geschillencommissie Geestelijke Gezondheidszorg door [appellant], die in hoger beroep is gekomen na een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft de weigering van GGZ om [appellant] te behandelen op de locatie waar zijn zus werkzaam is, vanwege een vermeende belangenconflict. [appellant] heeft een autistische stoornis en heeft zich gewend tot GGZ voor behandeling. Na een intakegesprek werd hem meegedeeld dat hij niet op de gewenste locatie behandeld kon worden, wat leidde tot een klacht bij de klachtencommissie. Deze commissie verklaarde de klacht ongegrond, waarna [appellant] de Geschillencommissie inschakelde. De Geschillencommissie oordeelde dat GGZ in redelijkheid had kunnen besluiten om [appellant] niet op de gewenste locatie te behandelen, en dat er voldoende alternatieven waren. Het hof bevestigt deze beslissing en oordeelt dat de belangenafweging door GGZ zorgvuldig heeft plaatsgevonden. Het hof wijst de grieven van [appellant] af en bekrachtigt het vonnis van de rechtbank, waarbij [appellant] wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.220.010/01
Zaaknummer rechtbank : C/01/278057 / HA ZA 14-335
arrest van 30 oktober 2018
inzake
[naam],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: N.P.H. Vissers te Leusden,
tegen
Stichting Geestelijke Gezondheidszorg Oost Brabant,
gevestigd te Boekel,
geïntimeerde,
hierna te noemen: GGZ,
advocaat: mr. C.W. M. Verberne te Eindhoven.
Het geding
1. Bij exploot van 20 april 2015 is [appellant] in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van een door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogen-bosch, tussen partijen gewezen vonnis van 4 februari 2015. Bij memorie van grieven heeft [appellant] acht grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord heeft GGZ de grieven bestreden.
2. Bij arrest van 26 juli 2016 heeft het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch de zaak (bij dat hof bekend onder nummer 200.174.834/01) op grond van artikel 62b van de Wet op de rechterlijke organisatie verwezen naar het Gerechtshof Den Haag. [appellant] heeft de zaak daarop bij exploot van 19 juli 2017 aangebracht bij dit hof. Vervolgens zijn de stukken overgelegd en is arrest gevraagd.
De feiten
3. De door de rechtbank in het vonnis van 4 februari 2015 vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Ook het hof zal daar van uitgaan. Het gaat in deze zaak om het volgende.
4. [appellant] is bekend met een autistische stoornis. Op advies van Stichting MEE Noordoost Brabant heeft [appellant] zich gewend tot GGZ, [locatie X] (ook de woonplaats van [appellant] ), om daar behandeld te worden in verband met deze stoornis.
5. Op 15 oktober 2012 heeft [appellant] een intakegesprek gehad op de [locatie X] .
6. Vervolgens heeft GGZ aan [appellant] (aanvankelijk mondeling) laten weten dat zijn zus, die op [locatie X] werkzaam is in de ouderenzorg, bezwaar heeft tegen zijn behandeling op die locatie en dat GGZ [appellant] om die reden daar niet zal behandelen. GGZ heeft [appellant] te kennen gegeven dat hij zich voor behandeling tot een andere locatie zal dienen te wenden.
7. Een en ander is ook schriftelijk, bij brief van 26 oktober 2012, aan [appellant] meegedeeld door [de eerste geneeskundige] (hierna: [de eerste geneeskundige] ), eerste geneeskundige van [locatie X] .
8. [appellant] heeft een klacht ingediend bij de klachtencommissie voor cliënten van GGZ.
9. GGZ heeft [appellant] bij brief van 31 januari 2013 laten weten dat de klachtencommissie de klacht ongegrond heeft verklaard. De klachtencommissie heeft zich daarbij beroepen op artikel 13 van het Handboek Arbeidsvoorwaarden van GGZ (hierna: het Handboek), waarin het protocol ‘Andere dan Hulpverleningsrelaties’ is opgenomen. De klachtencommissie heeft vastgesteld dat [de eerste geneeskundige] op basis van dit protocol een inschatting heeft gemaakt en heeft besloten dat het beter is dat [appellant] niet op de [locatie X] behandeld wordt. De klachtencommissie heeft vervolgens geoordeeld dat [de eerste geneeskundige] in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen, temeer nu hij [appellant] reële alternatieven heeft aangeboden.
10. Artikel 13 van het Handboek bepaalt het volgende:
“Als algemene regel geldt dat opname van familieleden in de 1e graad, zoals echtgenoten, ouders, kinderen en relatiepartners niet dient te geschieden op de locatie waar de betreffende medewerker werkzaam is. Opname op een van de andere locaties is in principe wel mogelijk. Voor overige familieleden of vrienden is het ter beoordeling van het hoofd behandeling van een opnameafdeling, eventueel na overleg met de waarnemend eerste geneesheer van de betreffende locatie, of deze persoon wel of niet opgenomen kan worden. Bij deze beoordeling is in het bijzonder van belang of voldoende emotionele afstand bestaat tussen de op te nemen patiënt en de medewerker. Als deze emotionele afstand niet bestaat, dient uitgeweken te worden naar een opnameafdeling van een andere locatie, of dient verwezen te worden naar een andere instelling.”
11. [appellant] heeft zich vervolgens gewend tot de Geschillencommissie Geestelijke Gezondheidszorg (hierna: de Geschillencommissie) met het verzoek te bepalen dat GGZ hem alsnog de benodigde behandeling zal bieden op de [locatie X] .
12. Bij bindend advies van 16 januari 2014 heeft de Geschillencommissie de klacht ongegrond verklaard en het verzochte afgewezen. De Geschillencommissie heeft onder meer het volgende overwogen:

“Standpunt van de patiënt

(…)
Patiënt heeft zich aangemeld bij een specifieke vestiging in zijn woonplaats van de zorginstelling waar autisme wordt behandeld. Hij heeft autisme en wacht al tijden op een goede behandeling en dacht deze op de betreffende locatie te hebben gevonden. Aanvankelijk kreeg patiënt ook toestemming voor de behandeling en met hem is vervolgens op 27 november 2012 een gesprek gevoerd. Later is de toestemming voor de behandeling alsnog geweigerd omdat de zus van patiënt werkzaam is op de betreffende locatie van de zorginstelling. Patiënt rekende dus al op de behandeling en mocht daarop ook vertrouwen.
De zus van patiënt werkt inderdaad op de locatie van de zorginstelling waar hij zijn behandeling wenst, maar hij is oprecht van oordeel dat dat geenszins aan zijn behandeling in de weg kan en hoeft te staan. Er is geen sprake van opname, het gaat hier om een wekelijkse behandeling. Het is daarom voor patiënt onbegrijpelijk dat de behandeling wordt geweigerd. Patiënt ziet ook niet in dat de belangen van zijn zus hier in het gedrang komen en begrijpt overigens niet waarom haar belangen boven die van hem worden gesteld. Hem wordt immers hierdoor een behandeling die dringend nodig is onthouden. De zus van patiënt is werkzaam in de ouderenzorg, dus op een andere afdeling dan waar patiënt behandeld wenst te worden. Hij heeft reeds jaren geen contact met zijn zus, maar er is geen sprake van onmin.
Patiënt heeft recht op hulp en wenst zijn behandeling op de betreffende locatie in zijn woonplaats van de zorginstelling zo spoedig mogelijk te starten. Behandeling elders zal grote consequenties hebben, nu dat meer kosten en reistijd met zich meebrengt.
(…)
Op grond van het voorgaande verzoekt de patiënt de zorginstelling alsnog hem de benodigde behandeling te bieden op de betreffende locatie van de instelling. (…)

Standpunt van de zorginstelling

(…)
De zorginstelling vindt het erg vervelend dat patiënt na het intakegesprek te horen heeft gekregen dat hij toch niet in behandeling kon komen bij de specifieke locatie van de zorginstelling. Echter de zorginstelling dient naast de levering van verantwoorde zorg zich als een goed werkgever op te stellen. Dit kan betekenen dat er in bepaalde situaties besloten wordt een patiënt niet in behandeling te nemen of een reeds ingezette behandeling stop te zetten indien een familierelatie bestaat tussen de patiënt en een medewerker van de zorginstelling. Voordat een dergelijke beslissing wordt genomen, vindt een individuele afweging plaats.
In deze zaak is er door de eerste geneeskundige van de locatie een individuele afweging gemaakt of de patiënt kon blijven op de locatie. Besloten is dat dit niet mogelijk was.
Daarop heeft patiënt een klacht bij de klachtencommissie ingediend. Door de klachtencommissie is, bij afwezigheid van de eerstverantwoordelijke geneeskundige, een geneeskundige van een andere locatie om advies gevraagd. Ook deze deskundige oordeelde dat behandeling op de gevraagde locatie niet wenselijk. De zorginstelling heeft zich aan het oordeel van beide deskundigen geconformeerd. Beide geneeskundigen hebben in hun beoordeling een belangenafweging gemaakt op grond van het protocol ‘Andere dan hulpverleningsrelaties’. Hoewel de tekst van dit protocol zich richt op patiënten van een opnameafdeling, dient eenzelfde afweging te worden gemaakt als er een reden bestaat om aan te nemen dat de emotionele afstand tussen een patiënt en een medewerker onvoldoende is, zelfs als een patiënt ambulant in behandeling is.
De zorginstelling stelt dat de locatie waar het hier om gaat een kleine locatie betreft, waar een zeer hechte groep hulpverleners werkzaam is. De lijn tussen de verschillende afdelingen is hierdoor kort. Hoewel patiënt op een andere afdeling in zorg zou komen dan waar zijn zus werkzaam is, dient in deze kwestie verder gekeken te worden dan de afdeling zelf. De zus heelt meerdere malen gezegd dat zij het zeer vervelend zou vinden wanneer patiënt op de betreffende locatie zou komen, waarbij ze heeft benadrukt dat er een bepaalde familiegeschiedenis bestaat wat de reden is dat zij al lange tijd geen contact met patiënt heeft. Zij zou het vervelend vinden hem op de locatie tegen te komen en zou het erg vervelend vinden indien deze familiegeschiedenis, ten gevolge van bespreking van patiënt, bekend zou worden binnen het multidisciplinaire team. De zus heeft hierbij betrokken de professionaliteit van haar collega’s.
Op basis van het voorgaande is besloten dat de emotionele afstand tussen beiden bij een behandeling van patiënt onvoldoende is, en dat op de gewenste locatie van de zorginstelling de door patiënt gewenste zorg daardoor niet kan worden aangeboden.
Gezien het voorgaande is er in het kader van de zorgplicht die de zorginstelling heeft, meermaals met patiënt gekeken naar behandelmogelijkheden elders, maar daarmee heeft hij niet in kunnen stemmen.
(…)
Op grond van het voorgaande heeft de zorginstelling terecht de behandeling op de betreffende locatie stop gezet. Het door de patiënt verlangde, dient derhalve te worden afgewezen.

Beoordeling van het geschil

Naar aanleiding van het door partijen over en weer gestelde overweegt de commissie het volgende.
(…)
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is naar het oordeel van de commissie voldoende komen vast te staan dat de belangenafweging van de zijde van de zorginstelling zorgvuldig heeft plaatsgevonden en dat de zorginstelling (…) in alle redelijkheid en billijkheid heeft kunnen besluiten de behandeling met patiënt niet voort te zetten, door hem te verwijzen naar een andere locatie van de zorginstelling.
De zorginstelling mocht in redelijkheid komen tot die conclusie nu er een familierelatie bestond tussen patiënt en een medewerkster van die locatie waarbij die laatste te kennen heeft gegeven bezwaar te hebben tegen opname van patiënt, ook al zou de patiënt op een andere afdeling behandeld worden. Ter zitting heeft de zorginstelling voldoende aannemelijk gemaakt dat er op andere aangrenzende locaties van de zorginstelling dezelfde zorg kon worden geboden. Nu hij op een andere locatie een kwalitatief gelijkwaardige behandeling voor autisme zou kunnen krijgen, dus gelijke zorg zou kunnen ontvangen, concludeert de commissie dat de zorginstelling, vanwege het reële alternatief, de behandeling in redelijkheid heeft mogen staken. Het ligt naar het oordeel van de commissie in de rede dat patiënt van dit aanbod gebruik kan maken. Dat hiermee meer kosten en reistijd is gemoeid, doet naar het oordeel van de commissie aan het geboden alternatief niets af.”
De vordering en de beslissing in eerste aanleg
13. [appellant] heeft bij inleidende dagvaarding gevorderd, na wijziging van eis, dat de rechtbank het bindend advies van de Geschillencommissie vernietigt en de GGZ veroordeelt om binnen twee weken na het vonnis de behandeling van [appellant] te hervatten in de vestiging van de GGZ [locatie X] , althans [locatie Y] , op straffe van een dwangsom, te vermeerderen met kosten en rente, alsmede GGZ veroordeelt in de kosten van de procedure met wettelijke rente en nakosten.
14. De rechtbank heeft de bezwaren van [appellant] tegen de beslissing van de Geschillencommissie verworpen en de vorderingen van [appellant] afgewezen.
De beoordeling van het hoger beroep
15. [appellant] vordert in hoger beroep dat het hof het vonnis van de rechtbank vernietigt en zijn in eerste aanleg geformuleerde vorderingen alsnog toewijst, met veroordeling van GGZ in de kosten van het geding in beide instanties.
16. Bij de beoordeling van de door [appellant] tegen het vonnis aangevoerde grieven stelt het hof het volgende voorop. Blijkens het bepaalde in artikel 7:904 lid 1 BW, in samenhang met artikel 23 lid 1 van het reglement van de Geschillencommissie, kan het bindend advies van de Geschillencommissie worden vernietigd indien gebondenheid daaraan in verband met de inhoud of de wijze van totstandkoming daarvan in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Dit criterium vraagt terughoudendheid van de rechter aan wie een bindend advies ter vernietiging wordt voorgelegd. Voor vernietiging van een bindend advies is slechts ruimte indien de inhoud of de wijze van totstandkoming van het bindend advies ernstige gebreken vertoont.
17. De
grieven 1 tot en met 6, en de daarbij gegeven toelichtingen, vertonen overlappingen. [appellant] stelt in deze grieven een aantal bezwaren tegen het bindend advies van de Geschillencommissie aan de orde. Hij betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat deze bezwaren tot vernietiging van het bindend advies hadden moeten leiden omdat de uitspraak in verband met de inhoud of de wijze van totstandkoming naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
18. In de eerste plaats voert [appellant] aan dat de Geschillencommissie niet is ingegaan op zijn verweer dat de afwijzingsgrond van artikel 13 van het Handboek niet van toepassing is omdat (a) [appellant] geen familielid in de eerste graad is van zijn zus en (b) er geen sprake is van opname in de zin van bedoeld artikel. Daarnaast heeft de Geschillencommissie volgens [appellant] niet kunnen oordelen dat GGZ de belangen zorgvuldig heeft afgewogen, nu nergens uit blijkt welke belangen GGZ dan in aanmerking heeft genomen, hoe die zijn gewogen en met welke motivering dat is gebeurd. Daarbij komt dat de Geschillencommissie zomaar heeft aangenomen, zonder een kritische vraag daarover te stellen of er een overweging aan te wijden, dat er een probleem voor de zus zou zijn omdat bij de behandeling van [appellant] mogelijk informatie naar voren zou kunnen komen waardoor een bepaald beeld over haar kan ontstaan. Ook heeft de Geschillencommissie er geen blijk van gegeven dat zij alle door [appellant] aangevoerde argumenten in verband met het (vermeende) belang van zijn zus heeft meegewogen, te weten dat [appellant] jaren eerder bij GGZ [locatie X] kwam, lang voordat zijn zus er kwam werken, dat [appellant] al in behandeling was genomen, dat de zus op een andere afdeling werkt in een functie die in feite uitsluit dat zij met [appellant] in contact komt, en dat de behandelaars een beroepsgeheim hebben. Verder had de Geschillencommissie moeten nagaan of maatregelen genomen hadden kunnen worden om het (vermeende) belang van de zus met dat van [appellant] te verenigen. Bovendien heeft de Geschillencommissie geen, althans onvoldoende acht geslagen op de negatieve gevolgen van het beëindigen van de behandeling van [appellant] bij GGZ. De Geschillencommissie had niet zomaar mogen aannemen dat er voor [appellant] alternatieve mogelijkheden voor behandeling zijn. Die zijn er namelijk niet: [appellant] kan nergens anders terecht. Daarnaast heeft de Geschillencommissie geen rekening gehouden met het argument van [appellant] dat verwijzing naar een andere locatie op grote praktische bezwaren stuit omdat hij de zorg heeft voor zijn autistische en geestelijk gehandicapte zoon en daarnaast de reiskosten naar een andere locatie voor [appellant] bezwaarlijk zijn, aldus nog steeds [appellant] .
19. Ten aanzien van artikel 13 van het Handboek overweegt het hof als volgt. Niet valt in te zien waarom het argument dat geen sprake is van familie in de eerste graad, maakt dat artikel 13 van het Handboek (weergegeven bij 10) niet van toepassing zou zijn. Ook voor [appellant] moet duidelijk zijn geweest dat het tweede deel van deze bepaling ziet op ‘overige familieleden’ en dat zijn situatie in ieder geval daaronder valt. Dat de Geschillencommissie hier niet expliciet op in is gegaan kan reeds om die reden niet tot vernietiging van haar bindend advies leiden. Wat betreft het argument dat het in dit geval gaat om een ambulante behandeling en niet om een opname zodat artikel 13 van het Handboek niet van toepassing is, geldt het volgende. De Geschillencommissie heeft in haar bindend advies bij de weergave van het standpunt van GGZ (zie bij 12) aangegeven dat GGZ aan haar beslissing ten grondslag heeft gelegd dat de tekst van artikel 13 zich weliswaar richt op patiënten van een opnameafdeling (en dat dit artikel strikt genomen dus niet van toepassing is), maar dat eenzelfde afweging dient te worden gemaakt voor een ambulante behandeling als er reden is om aan te nemen dat de emotionele afstand tussen een patiënt en een medewerker onvoldoende is. De Geschillencommissie heeft vervolgens geoordeeld dat GGZ in redelijkheid tot haar beslissing (die blijkens de formulering van GGZ uit ging van een analogische toepassing van artikel 13) heeft kunnen komen. Gelet hierop valt niet in te zien dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn om [appellant] gebonden te achten aan de beslissing van de Geschillencommissie omdat deze niet nog apart in is gegaan op het verweer van [appellant] dat (de tekst van) artikel 13 niet van toepassing is op ambulante behandelingen. Dat een analoge toepassing van dit artikel op de onderhavige situatie ertoe zou moeten leiden dat het bindend advies niet in stand kan blijven omdat dat onaanvaardbaar zou zijn is evenmin het geval.
20. Ook het verwijt dat niet duidelijk is welke belangen GGZ heeft afgewogen snijdt geen hout. Onder het kopje ‘Standpunt van de zorginstelling’ (zie bij 12) heeft de Geschillencommissie weergegeven hoe GGZ tot haar beslissing is gekomen. Hieruit blijkt het volgende. De belangen die GGZ tegenover elkaar heeft afgewogen zijn het belang van de zus van [appellant] , die niet wil dat [appellant] op de locatie wordt behandeld waar zij werkt, tegenover het belang van [appellant] die juist wel bij die locatie wil worden behandeld. GGZ geeft aan dat zij zich beide belangen dient aan te trekken omdat zij niet alleen gehouden is om verantwoorde zorg te leveren, maar zich ook als een goed werkgever dient te gedragen. GGZ heeft de afweging van de belangen gemaakt op basis van het protocol ‘Andere dan hulpverleningsrelaties’ waaruit volgt dat als de emotionele afstand tussen een patiënt ( [appellant] ) en een medewerker (zijn zus) onvoldoende is, er moet worden beoordeeld of de door de patiënt gewenste zorg wel kan worden geleverd op de locatie waar de medewerker werkzaam is. GGZ heeft aangegeven waarom er volgens haar sprake is van onvoldoende emotionele afstand en waarom dat ook een punt is hoewel de zus op een andere afdeling werkt. GGZ heeft vervolgens het belang van de medewerker (de zus) zwaarder laten wegen dan dat van [appellant] . GGZ heeft in het kader van haar zorgplicht meermaals met [appellant] gekeken naar behandelmogelijkheden elders, maar [appellant] wilde niet instemmen met behandeling op een andere locatie. Uit het voorgaande blijkt dat GGZ wel inzichtelijk heeft gemaakt welke belangen zij heeft afgewogen en hoe zij dat heeft gedaan. De Geschillencommissie heeft - anders dan [appellant] betoogt - daar dus wel controle op uit kunnen oefenen.
21. Het hof stelt vast dat de Geschillencommissie zich rekenschap heeft gegeven van de bezwaren van [appellant] betreffende het door zijn zus aangevoerde belang (zie de weergave van het standpunt van [appellant] in het bindend advies, hiervoor bij 12, tweede alinea) en dat zij dat heeft afgewogen tegen hetgeen door GGZ is aangevoerd ten aanzien van het belang van de zus van [appellant] . Voor zover de Geschillencommissie al niet expliciet op de door [appellant] genoemde punten met betrekking tot de zus is ingegaan, betekent dat niet dat de inhoud of de wijze van totstandkoming van het advies ernstige gebreken vertoont die tot vernietiging van het bindend advies moeten leiden.
22. De Geschillencommissie heeft overwogen dat GGZ ter zitting voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat op andere aangrenzende locaties van de zorginstelling dezelfde zorg kon worden geboden. Dat het bindend advies is gebaseerd op een onjuiste aanname omdat gebleken is dat [appellant] nergens anders terecht kan, zoals [appellant] in de onderhavige procedure stelt, is door GGZ weersproken. Gelet op deze betwisting, had het op de weg van [appellant] gelegen om zijn stelling dat hij nergens anders terecht kan specifiek te onderbouwen. Dat heeft hij niet gedaan, zodat niet van de juistheid van zijn stelling kan worden uitgegaan.
23. Ten aanzien van de zoon van [appellant] heeft de rechtbank in haar beslissing overwogen dat [appellant] niet heeft weersproken dat het mogelijk zou zijn om behandelafspraken te maken als zijn zoon niet bij hem (maar bij zijn ex-echtgenote/de moeder van zijn zoon) is. [appellant] heeft dat in hoger beroep wel weersproken. Hij betoogt dat de situatie zich kan voordoen dat een voorgenomen verblijf van zijn zoon bij zijn ex-echtgenote op het laatste moment niet kan doorgaan omdat de zoon ergens door van streek is. Daarom is het volgens [appellant] onmogelijk om afspraken verder buiten de deur (het hof begrijpt: buiten [locatie X] ) te maken. Het hof is van oordeel dat dit argument van [appellant] onvoldoende is ter ondersteuning van zijn betoog dat hij wel in zijn [woonplaats] , maar niet elders behandeld kan worden. [appellant] legt namelijk niet uit hoe, als de zoon van streek is en daarom niet naar zijn moeder kan, [appellant] dan wel naar een afspraak bij GGZ [locatie X] zou kunnen gaan maar niet naar enige andere locatie. Reeds hierom kan niet worden geoordeeld dat het bindend advies om deze reden vernietigd moet worden.
24. Ten aanzien van de reiskosten stelt het hof vast dat de Geschillencommissie bij de weergave van het standpunt van [appellant] (zie hierboven bij 12) heeft opgenomen dat [appellant] heeft aangevoerd dat de behandeling elders grote consequenties zal hebben nu dat meer kosten met zich brengt. Vervolgens heeft de commissie geoordeeld dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting voldoende is komen vast te staan dat de zorginstelling in redelijkheid heeft kunnen besluiten om [appellant] te verwijzen naar een andere locatie, en dat de omstandigheid dat hiermee meer kosten zijn gemoeid aan het geboden alternatief niets afdoet. Uit het voorgaande blijkt dat de Geschillencommissie het argument van [appellant] inzake de reiskosten wel heeft meegenomen in haar overwegingen. Dat zij daar in de tekst van het advies niet verder inhoudelijk op is ingegaan, maakt niet dat sprake is van een zodanig ernstig gebrek dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om [appellant] aan het bindend advies gebonden te achten. Terzijde merkt het hof nog op dat GGZ in de procedure bij de rechtbank in haar conclusie van antwoord heeft opgemerkt dat de vervoerskosten die gepaard gaan met het bezoeken van een andere locatie voor vergoeding in aanmerking kunnen komen, en dat [appellant] daar vervolgens niet op heeft gereageerd, zodat [appellant] ook niet voldoende heeft onderbouwd dat hij met onoverkomelijke kosten geconfronteerd zal worden.
25. Uit de voorgaande overwegingen volgt dat de grieven 1 tot en met 6 falen.
26. Met
grief 7voert [appellant] aan dat de Geschillencommissie ten onrechte heeft geoordeeld dat GGZ mocht eisen dat hij de kosten van het intakegesprek diende te betalen en dat de rechtbank dat heeft miskend. Voor zover [appellant] in dit verband heeft aangevoerd dat hij deze kosten niet hoeft te betalen omdat de Geschillencommissie ten onrechte heeft geoordeeld dat GGZ mocht eisen dat hij elders behandeld zou worden, geldt dat die stelling reeds faalt omdat de voorgaande grieven zijn verworpen en het advies van de Geschillencommissie op dit punt in stand blijft. Wat [appellant] verder nog heeft aangevoerd is onvoldoende om te concluderen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn om [appellant] gebonden te achten aan het oordeel dat GGZ mocht eisen dat hij de kosten van het intakegesprek betaalt.
27. GGZ heeft in eerste aanleg gesteld dat de afdeling autisme-zorg inmiddels is verhuisd van [locatie X] naar [locatie Y] en dat ook de zus van [appellant] inmiddels op die locatie werkzaam is. Nu het bindend advies van de Geschillencommissie erop neerkomt dat GGZ mocht besluiten dat [appellant] niet behandeld kon worden op de locatie waar zijn zus werkzaam is, kan ook de vordering van [appellant] om de behandeling in [locatie Y] te hervatten niet worden toegewezen. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de vordering tot hervatting van de behandeling in de vestiging [locatie X] , althans [locatie Y] , moet worden afgewezen. Voor zover
grief 8daartegen is gericht, faalt deze.
28. De conclusie is dat de grieven van [appellant] falen. [appellant] heeft geen bewijs aangeboden van voldoende concrete stellingen die, indien bewezen, tot een andere beslissing zouden leiden. Het vonnis van de rechtbank zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep.
Beslissing
Het hof
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 4 februari 2015;
- voordeelt [appellant] in de kosten van de procedure in hoger beroep, aan de zijde van GGZ tot op heden begroot op € 711,-- aan griffierecht en € 1.074,-- aan kosten voor de advocaat en op € 131,-- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 68,-- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
- verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.J.M. Burg, T.G. Lautenbach en M.P.J. Ruijpers en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 oktober 2018 in aanwezigheid van de griffier.