Beoordeling van het geschil
Naar aanleiding van het door partijen over en weer gestelde overweegt de commissie het volgende.
(…)
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is naar het oordeel van de commissie voldoende komen vast te staan dat de belangenafweging van de zijde van de zorginstelling zorgvuldig heeft plaatsgevonden en dat de zorginstelling (…) in alle redelijkheid en billijkheid heeft kunnen besluiten de behandeling met patiënt niet voort te zetten, door hem te verwijzen naar een andere locatie van de zorginstelling.
De zorginstelling mocht in redelijkheid komen tot die conclusie nu er een familierelatie bestond tussen patiënt en een medewerkster van die locatie waarbij die laatste te kennen heeft gegeven bezwaar te hebben tegen opname van patiënt, ook al zou de patiënt op een andere afdeling behandeld worden. Ter zitting heeft de zorginstelling voldoende aannemelijk gemaakt dat er op andere aangrenzende locaties van de zorginstelling dezelfde zorg kon worden geboden. Nu hij op een andere locatie een kwalitatief gelijkwaardige behandeling voor autisme zou kunnen krijgen, dus gelijke zorg zou kunnen ontvangen, concludeert de commissie dat de zorginstelling, vanwege het reële alternatief, de behandeling in redelijkheid heeft mogen staken. Het ligt naar het oordeel van de commissie in de rede dat patiënt van dit aanbod gebruik kan maken. Dat hiermee meer kosten en reistijd is gemoeid, doet naar het oordeel van de commissie aan het geboden alternatief niets af.”
De vordering en de beslissing in eerste aanleg
13. [appellant] heeft bij inleidende dagvaarding gevorderd, na wijziging van eis, dat de rechtbank het bindend advies van de Geschillencommissie vernietigt en de GGZ veroordeelt om binnen twee weken na het vonnis de behandeling van [appellant] te hervatten in de vestiging van de GGZ [locatie X] , althans [locatie Y] , op straffe van een dwangsom, te vermeerderen met kosten en rente, alsmede GGZ veroordeelt in de kosten van de procedure met wettelijke rente en nakosten.
14. De rechtbank heeft de bezwaren van [appellant] tegen de beslissing van de Geschillencommissie verworpen en de vorderingen van [appellant] afgewezen.
De beoordeling van het hoger beroep
15. [appellant] vordert in hoger beroep dat het hof het vonnis van de rechtbank vernietigt en zijn in eerste aanleg geformuleerde vorderingen alsnog toewijst, met veroordeling van GGZ in de kosten van het geding in beide instanties.
16. Bij de beoordeling van de door [appellant] tegen het vonnis aangevoerde grieven stelt het hof het volgende voorop. Blijkens het bepaalde in artikel 7:904 lid 1 BW, in samenhang met artikel 23 lid 1 van het reglement van de Geschillencommissie, kan het bindend advies van de Geschillencommissie worden vernietigd indien gebondenheid daaraan in verband met de inhoud of de wijze van totstandkoming daarvan in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Dit criterium vraagt terughoudendheid van de rechter aan wie een bindend advies ter vernietiging wordt voorgelegd. Voor vernietiging van een bindend advies is slechts ruimte indien de inhoud of de wijze van totstandkoming van het bindend advies ernstige gebreken vertoont.
17. De
grieven 1 tot en met 6, en de daarbij gegeven toelichtingen, vertonen overlappingen. [appellant] stelt in deze grieven een aantal bezwaren tegen het bindend advies van de Geschillencommissie aan de orde. Hij betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat deze bezwaren tot vernietiging van het bindend advies hadden moeten leiden omdat de uitspraak in verband met de inhoud of de wijze van totstandkoming naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
18. In de eerste plaats voert [appellant] aan dat de Geschillencommissie niet is ingegaan op zijn verweer dat de afwijzingsgrond van artikel 13 van het Handboek niet van toepassing is omdat (a) [appellant] geen familielid in de eerste graad is van zijn zus en (b) er geen sprake is van opname in de zin van bedoeld artikel. Daarnaast heeft de Geschillencommissie volgens [appellant] niet kunnen oordelen dat GGZ de belangen zorgvuldig heeft afgewogen, nu nergens uit blijkt welke belangen GGZ dan in aanmerking heeft genomen, hoe die zijn gewogen en met welke motivering dat is gebeurd. Daarbij komt dat de Geschillencommissie zomaar heeft aangenomen, zonder een kritische vraag daarover te stellen of er een overweging aan te wijden, dat er een probleem voor de zus zou zijn omdat bij de behandeling van [appellant] mogelijk informatie naar voren zou kunnen komen waardoor een bepaald beeld over haar kan ontstaan. Ook heeft de Geschillencommissie er geen blijk van gegeven dat zij alle door [appellant] aangevoerde argumenten in verband met het (vermeende) belang van zijn zus heeft meegewogen, te weten dat [appellant] jaren eerder bij GGZ [locatie X] kwam, lang voordat zijn zus er kwam werken, dat [appellant] al in behandeling was genomen, dat de zus op een andere afdeling werkt in een functie die in feite uitsluit dat zij met [appellant] in contact komt, en dat de behandelaars een beroepsgeheim hebben. Verder had de Geschillencommissie moeten nagaan of maatregelen genomen hadden kunnen worden om het (vermeende) belang van de zus met dat van [appellant] te verenigen. Bovendien heeft de Geschillencommissie geen, althans onvoldoende acht geslagen op de negatieve gevolgen van het beëindigen van de behandeling van [appellant] bij GGZ. De Geschillencommissie had niet zomaar mogen aannemen dat er voor [appellant] alternatieve mogelijkheden voor behandeling zijn. Die zijn er namelijk niet: [appellant] kan nergens anders terecht. Daarnaast heeft de Geschillencommissie geen rekening gehouden met het argument van [appellant] dat verwijzing naar een andere locatie op grote praktische bezwaren stuit omdat hij de zorg heeft voor zijn autistische en geestelijk gehandicapte zoon en daarnaast de reiskosten naar een andere locatie voor [appellant] bezwaarlijk zijn, aldus nog steeds [appellant] .
19. Ten aanzien van artikel 13 van het Handboek overweegt het hof als volgt. Niet valt in te zien waarom het argument dat geen sprake is van familie in de eerste graad, maakt dat artikel 13 van het Handboek (weergegeven bij 10) niet van toepassing zou zijn. Ook voor [appellant] moet duidelijk zijn geweest dat het tweede deel van deze bepaling ziet op ‘overige familieleden’ en dat zijn situatie in ieder geval daaronder valt. Dat de Geschillencommissie hier niet expliciet op in is gegaan kan reeds om die reden niet tot vernietiging van haar bindend advies leiden. Wat betreft het argument dat het in dit geval gaat om een ambulante behandeling en niet om een opname zodat artikel 13 van het Handboek niet van toepassing is, geldt het volgende. De Geschillencommissie heeft in haar bindend advies bij de weergave van het standpunt van GGZ (zie bij 12) aangegeven dat GGZ aan haar beslissing ten grondslag heeft gelegd dat de tekst van artikel 13 zich weliswaar richt op patiënten van een opnameafdeling (en dat dit artikel strikt genomen dus niet van toepassing is), maar dat eenzelfde afweging dient te worden gemaakt voor een ambulante behandeling als er reden is om aan te nemen dat de emotionele afstand tussen een patiënt en een medewerker onvoldoende is. De Geschillencommissie heeft vervolgens geoordeeld dat GGZ in redelijkheid tot haar beslissing (die blijkens de formulering van GGZ uit ging van een analogische toepassing van artikel 13) heeft kunnen komen. Gelet hierop valt niet in te zien dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn om [appellant] gebonden te achten aan de beslissing van de Geschillencommissie omdat deze niet nog apart in is gegaan op het verweer van [appellant] dat (de tekst van) artikel 13 niet van toepassing is op ambulante behandelingen. Dat een analoge toepassing van dit artikel op de onderhavige situatie ertoe zou moeten leiden dat het bindend advies niet in stand kan blijven omdat dat onaanvaardbaar zou zijn is evenmin het geval.
20. Ook het verwijt dat niet duidelijk is welke belangen GGZ heeft afgewogen snijdt geen hout. Onder het kopje ‘Standpunt van de zorginstelling’ (zie bij 12) heeft de Geschillencommissie weergegeven hoe GGZ tot haar beslissing is gekomen. Hieruit blijkt het volgende. De belangen die GGZ tegenover elkaar heeft afgewogen zijn het belang van de zus van [appellant] , die niet wil dat [appellant] op de locatie wordt behandeld waar zij werkt, tegenover het belang van [appellant] die juist wel bij die locatie wil worden behandeld. GGZ geeft aan dat zij zich beide belangen dient aan te trekken omdat zij niet alleen gehouden is om verantwoorde zorg te leveren, maar zich ook als een goed werkgever dient te gedragen. GGZ heeft de afweging van de belangen gemaakt op basis van het protocol ‘Andere dan hulpverleningsrelaties’ waaruit volgt dat als de emotionele afstand tussen een patiënt ( [appellant] ) en een medewerker (zijn zus) onvoldoende is, er moet worden beoordeeld of de door de patiënt gewenste zorg wel kan worden geleverd op de locatie waar de medewerker werkzaam is. GGZ heeft aangegeven waarom er volgens haar sprake is van onvoldoende emotionele afstand en waarom dat ook een punt is hoewel de zus op een andere afdeling werkt. GGZ heeft vervolgens het belang van de medewerker (de zus) zwaarder laten wegen dan dat van [appellant] . GGZ heeft in het kader van haar zorgplicht meermaals met [appellant] gekeken naar behandelmogelijkheden elders, maar [appellant] wilde niet instemmen met behandeling op een andere locatie. Uit het voorgaande blijkt dat GGZ wel inzichtelijk heeft gemaakt welke belangen zij heeft afgewogen en hoe zij dat heeft gedaan. De Geschillencommissie heeft - anders dan [appellant] betoogt - daar dus wel controle op uit kunnen oefenen.
21. Het hof stelt vast dat de Geschillencommissie zich rekenschap heeft gegeven van de bezwaren van [appellant] betreffende het door zijn zus aangevoerde belang (zie de weergave van het standpunt van [appellant] in het bindend advies, hiervoor bij 12, tweede alinea) en dat zij dat heeft afgewogen tegen hetgeen door GGZ is aangevoerd ten aanzien van het belang van de zus van [appellant] . Voor zover de Geschillencommissie al niet expliciet op de door [appellant] genoemde punten met betrekking tot de zus is ingegaan, betekent dat niet dat de inhoud of de wijze van totstandkoming van het advies ernstige gebreken vertoont die tot vernietiging van het bindend advies moeten leiden.
22. De Geschillencommissie heeft overwogen dat GGZ ter zitting voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat op andere aangrenzende locaties van de zorginstelling dezelfde zorg kon worden geboden. Dat het bindend advies is gebaseerd op een onjuiste aanname omdat gebleken is dat [appellant] nergens anders terecht kan, zoals [appellant] in de onderhavige procedure stelt, is door GGZ weersproken. Gelet op deze betwisting, had het op de weg van [appellant] gelegen om zijn stelling dat hij nergens anders terecht kan specifiek te onderbouwen. Dat heeft hij niet gedaan, zodat niet van de juistheid van zijn stelling kan worden uitgegaan.
23. Ten aanzien van de zoon van [appellant] heeft de rechtbank in haar beslissing overwogen dat [appellant] niet heeft weersproken dat het mogelijk zou zijn om behandelafspraken te maken als zijn zoon niet bij hem (maar bij zijn ex-echtgenote/de moeder van zijn zoon) is. [appellant] heeft dat in hoger beroep wel weersproken. Hij betoogt dat de situatie zich kan voordoen dat een voorgenomen verblijf van zijn zoon bij zijn ex-echtgenote op het laatste moment niet kan doorgaan omdat de zoon ergens door van streek is. Daarom is het volgens [appellant] onmogelijk om afspraken verder buiten de deur (het hof begrijpt: buiten [locatie X] ) te maken. Het hof is van oordeel dat dit argument van [appellant] onvoldoende is ter ondersteuning van zijn betoog dat hij wel in zijn [woonplaats] , maar niet elders behandeld kan worden. [appellant] legt namelijk niet uit hoe, als de zoon van streek is en daarom niet naar zijn moeder kan, [appellant] dan wel naar een afspraak bij GGZ [locatie X] zou kunnen gaan maar niet naar enige andere locatie. Reeds hierom kan niet worden geoordeeld dat het bindend advies om deze reden vernietigd moet worden.
24. Ten aanzien van de reiskosten stelt het hof vast dat de Geschillencommissie bij de weergave van het standpunt van [appellant] (zie hierboven bij 12) heeft opgenomen dat [appellant] heeft aangevoerd dat de behandeling elders grote consequenties zal hebben nu dat meer kosten met zich brengt. Vervolgens heeft de commissie geoordeeld dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting voldoende is komen vast te staan dat de zorginstelling in redelijkheid heeft kunnen besluiten om [appellant] te verwijzen naar een andere locatie, en dat de omstandigheid dat hiermee meer kosten zijn gemoeid aan het geboden alternatief niets afdoet. Uit het voorgaande blijkt dat de Geschillencommissie het argument van [appellant] inzake de reiskosten wel heeft meegenomen in haar overwegingen. Dat zij daar in de tekst van het advies niet verder inhoudelijk op is ingegaan, maakt niet dat sprake is van een zodanig ernstig gebrek dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om [appellant] aan het bindend advies gebonden te achten. Terzijde merkt het hof nog op dat GGZ in de procedure bij de rechtbank in haar conclusie van antwoord heeft opgemerkt dat de vervoerskosten die gepaard gaan met het bezoeken van een andere locatie voor vergoeding in aanmerking kunnen komen, en dat [appellant] daar vervolgens niet op heeft gereageerd, zodat [appellant] ook niet voldoende heeft onderbouwd dat hij met onoverkomelijke kosten geconfronteerd zal worden.
25. Uit de voorgaande overwegingen volgt dat de grieven 1 tot en met 6 falen.
26. Met
grief 7voert [appellant] aan dat de Geschillencommissie ten onrechte heeft geoordeeld dat GGZ mocht eisen dat hij de kosten van het intakegesprek diende te betalen en dat de rechtbank dat heeft miskend. Voor zover [appellant] in dit verband heeft aangevoerd dat hij deze kosten niet hoeft te betalen omdat de Geschillencommissie ten onrechte heeft geoordeeld dat GGZ mocht eisen dat hij elders behandeld zou worden, geldt dat die stelling reeds faalt omdat de voorgaande grieven zijn verworpen en het advies van de Geschillencommissie op dit punt in stand blijft. Wat [appellant] verder nog heeft aangevoerd is onvoldoende om te concluderen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn om [appellant] gebonden te achten aan het oordeel dat GGZ mocht eisen dat hij de kosten van het intakegesprek betaalt.
27. GGZ heeft in eerste aanleg gesteld dat de afdeling autisme-zorg inmiddels is verhuisd van [locatie X] naar [locatie Y] en dat ook de zus van [appellant] inmiddels op die locatie werkzaam is. Nu het bindend advies van de Geschillencommissie erop neerkomt dat GGZ mocht besluiten dat [appellant] niet behandeld kon worden op de locatie waar zijn zus werkzaam is, kan ook de vordering van [appellant] om de behandeling in [locatie Y] te hervatten niet worden toegewezen. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de vordering tot hervatting van de behandeling in de vestiging [locatie X] , althans [locatie Y] , moet worden afgewezen. Voor zover
grief 8daartegen is gericht, faalt deze.
28. De conclusie is dat de grieven van [appellant] falen. [appellant] heeft geen bewijs aangeboden van voldoende concrete stellingen die, indien bewezen, tot een andere beslissing zouden leiden. Het vonnis van de rechtbank zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep.
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 4 februari 2015;
- voordeelt [appellant] in de kosten van de procedure in hoger beroep, aan de zijde van GGZ tot op heden begroot op € 711,-- aan griffierecht en € 1.074,-- aan kosten voor de advocaat en op € 131,-- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 68,-- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
- verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.J.M. Burg, T.G. Lautenbach en M.P.J. Ruijpers en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 oktober 2018 in aanwezigheid van de griffier.