ECLI:NL:GHDHA:2018:2731

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
17 oktober 2018
Publicatiedatum
18 oktober 2018
Zaaknummer
BK-18/00348
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag parkeerbelastingen en bevoegdheid van ambtenaren

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, [X] te [Z] (Malta), tegen een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen van de gemeente [B]. De naheffingsaanslag, opgelegd op 14 juni 2017, bedroeg € 63,20. De heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar van belanghebbende ongegrond, waarna belanghebbende beroep aantekende bij de rechtbank Rotterdam. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. Belanghebbende stelde dat de naheffingsaanslag niet door een bevoegde ambtenaar was opgelegd en dat het voertuig niet op de aangegeven locatie geparkeerd stond. Het Gerechtshof Den Haag oordeelde dat het parkeren van een motorvoertuig op een betaald parkeren plaats het belastbare feit is, ongeacht de registratie van het voertuig. Het Hof verwierp de stelling van belanghebbende dat de naheffingsaanslag niet door een bevoegde ambtenaar was opgelegd, aangezien de directeur van [C] B.V. en de parkeercontroleur bevoegd waren. Het Hof achtte de verklaring van de parkeercontroleur en de overgelegde foto’s overtuigend, en concludeerde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
enkelvoudige kamer
nummer BK-18/00348

Uitspraak van 17 oktober 2018

in het geding tussen:

[X] te [Z] (Malta), belanghebbende,

en

de heffingsambtenaar van de gemeente [B] ,(vertegenwoordiger: O.C.L. Repko), de heffingsambtenaar,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (de Rechtbank) van 11 januari 2018, nummer ROT 17/5177, betreffende de na te melden naheffingsaanslag.

Naheffingsaanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende op 14 juni 2017 een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen van de gemeente [B] ten bedrage van € 63,20 opgelegd. De nageheven parkeerbelasting bedraagt € 2,20 en de kosten ter zake van het opleggen van de naheffingsaanslag bedragen € 61.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake van dit beroep is een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 126. De heffingsambtenaar heeft op 3 juli 2018 een nader stuk, door hem aangeduid als verweerschrift, ingediend.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 5 september 2018, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3. Bij een controle op 14 juni 2017 omstreeks 11:03 uur is door een parkeercontroleur, volgens diens op ambtseed opgemaakte - niet ondertekende - verklaring, geconstateerd dat de auto van belanghebbende met het kenteken […] geparkeerd stond aan de [A] te [B] . Deze locatie is door burgemeester en wethouders van de gemeente [B] (het college) aangewezen als een parkeerplaats waar slechts mag worden geparkeerd tegen betaling van parkeerbelasting. Omdat volgens de parkeercontroleur in de auto geen geldig parkeerkaartje aanwezig was en de auto niet was aangemeld voor GSM-parkeren, heeft deze aan belanghebbende de bestreden naheffingsaanslag opgelegd.

Oordeel van de Rechtbank

4. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, het volgende overwogen.
“3. De beroepsgrond dat de directeur van [C] B.V. en de dienstdoende parkeercontroleur niet bevoegd zijn, faalt.
3.1.
Bij Aanstellings- en aanwijzingsbesluit 2012 heeft het college van burgemeester en wethouders van [B] de directeur van [C] B.V. aangesteld als onbezoldigd gemeenteambtenaar (belast met de heffing en invordering van gemeentelijke parkeerbelasting als bedoeld in artikel 231, tweede lid, onderdeel b, van de Gemeentewet) en belastingambtenaar. Het besluit heeft betrekking op de gemeentelijke belastingen als bedoeld in de artikelen 225 en 234 van de Gemeentewet (de gemeentelijke parkeerbelastingen). Het besluit is in het Gemeenteblad bekend gemaakt.
Nu de onderhavige zaak een parkeerbelastingzaak betreft, was de directeur van [C] B.V. gelet op het voorgaande bevoegd.
Bij Besluit van het college van burgemeester en wethouders van [B] (registratienummer 1585364) is de dienstdoende parkeercontroleur aangesteld als onbezoldigd gemeenteambtenaar.
Nu het in de onderhavige zaak een gemeentelijke parkeerbelasting betreft, was de dienstdoende parkeercontroleur gelet op het voorgaande bevoegd om de naheffingsaanslag op te leggen.
Dat het bezwaarschrift is behandeld door een niet-onafhankelijke jurist, zoals [belanghebbende] stelt, is de rechtbank verder niet gebleken.
4. [ Belanghebbendes] stelling dat het besluit niet rechtsgeldig is, omdat er “onderstaande” in plaats van “bovenstaande” staat, volgt de rechtbank niet. De rechtbank ziet dit als een kennelijke verschrijving wat geen gevolgen heeft voor de rechtsgeldigheid van het besluit. Nu de uitspraak op bezwaar is ondertekend door de directeur van [C] B.V. (die daartoe dus bevoegd is) is ook op die grond de uitspraak op bezwaar rechtsgeldig.
5. De beroepsgrond dat de naheffingsaanslag ten onrechte aan [belanghebbende] is opgelegd, omdat [belanghebbende] op het moment dat de aanslag is opgelegd zijn voertuig niet op de [A] te [B] heeft geparkeerd, faalt.
5.1.
Op grond van artikel 6 van de parkeerbelastingen 2017 (hierna: de Verordening) is de parkeerbelasting verschuldigd bij aanvang van het parkeren.
Eén van de aan het parkeerticket verbonden voorschriften is dat deze, tijdens het parkeren binnen een betaald parkeren gebied, duidelijk zichtbaar en leesbaar achter de voorruit van de auto dient te zijn aangebracht. Parkeren in strijd met een van deze voorschriften wordt dan ook aangemerkt als parkeren zonder parkeerticket.
5.2.
Uit de door [de heffingsambtenaar] overgelegde foto’s blijkt dat op 14 juni 2017 om 11:03 uur het voertuig van [belanghebbende] is waargenomen op de [A] te [B] . Het voertuig stond geparkeerd op een betaald parkeren plaats. Achter de voorruit van [belanghebbendes] voertuig was geen parkeerticket zichtbaar. [Belanghebbende] had op dat moment geen geldig betaalbewijs en heeft niet gehandeld conform de parkeervoorschriften.
De door [belanghebbende] overgelegde getuigenverklaringen van [D] , [E] ,
[F] en [G] , inhoudende dat [belanghebbende] en zijn voertuig op 14 juni 2017 om 11:03 uur aanwezig waren op de [H] te [I] maken onvoldoende aannemelijk dat [belanghebbendes] voertuig op de desbetreffende dag en tijd niet op de [A] te [B] geparkeerd stond. Dat [belanghebbende] mogelijk zelf op 14 juni 2017 om 11:03 uur in
[I] was, wil overigens niet zeggen dat zijn voertuig op dat moment niet op de [A] te [B] geparkeerd stond. Ook de door [belanghebbende] overgelegde parkeertickets (geldig op
14 juni 2017 van 12:59 uur-13:59 uur en 13:54 uur-14:54 uur) maken niet aannemelijk dat [belanghebbendes] voertuig ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslag niet op de [A] te [B] geparkeerd stond. [Belanghebbende] heeft dat verder niet op een andere wijze aannemelijk gemaakt.
Dat de door de parkeercontroleur gehanteerde “handterminal” een foute tijdsinstelling heeft, waardoor de naheffingsaanslag ten onrechte zou zijn opgelegd, is de rechtbank niet gebleken. Hierbij merkt de rechtbank op dat [de heffingsambtenaar] heeft aangevoerd dat de handterminal dagelijks aan de hoofdcomputer van parkeerbeheer wordt gekoppeld en wordt gecontroleerd op de juiste tijd. De rechtbank ziet geen aanleiding hieraan te twijfelen.
Nu [belanghebbende] zijn voertuig heeft geparkeerd in een betaald parkeren gebied en hij bij de aanvang van het parkeren geen parkeerbelasting heeft voldaan, heeft [de heffingsambtenaar] de naheffingsaanslag terecht aan hem opgelegd.
Dat de aanslag pas na 13.54 uur is opgelegd, is de rechtbank niet gebleken.
6. Het beroep is ongegrond.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

5.1.
Tussen partijen is in geschil of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd.
5.2.
Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de naheffingsaanslag.
5.3.
De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

6.1.1.
Belanghebbende stelt dat de naheffingsaanslag reeds moet worden vernietigd omdat de werkingssfeer van de Verordening parkeerbelastingen [B] 2017 (de Verordening) blijkens artikel l, aanhef en letter d, is beperkt tot (houders van) in Nederland geregistreerde voertuigen. Een Maltees voertuig als dat van belanghebbende valt daar niet onder.
6.1.2.
In de Verordening parkeerbelasting [B] 2017 (de Verordening) zijn onder andere de volgende bepalingen opgenomen:
“Artikel 1 Begripsomschrijvingen
Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
a. (...)
b. motorvoertuigen: hetgeen daaronder wordt verstaan in het RVV 1990 (...);
c. (...)
d. houder: degene op wiens naam het voor het motorrijtuig opgegeven kenteken ten tijde van het
parkeren was ingeschreven in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register
van opgegeven kentekens;
(...).
Artikel 2 Belastbaar feit
Onder de naam 'parkeerbelastingen' worden de volgende belastingen geheven:
a. een belasting ter zake van het parkeren van een motorvoertuig op een bij, dan wel krachtens deze verordening in de daarin aangewezen gevallen door het college van burgemeester en wethouders te bepalen plaats, tijdstip en wijze;
(…)
Artikel 3 Belastingplicht
1. De belasting bedoeld in artikel 2, onderdeel a, wordt geheven van degene die het motorvoertuig heeft geparkeerd.
2. Als degene die het motorvoertuig heeft geparkeerd wordt mede aangemerkt:
a. (...)
b. zolang geen voldoening van de belasting genoemd in artikel 2, onderdeel a, heeft plaatsgevonden:
de houder van het motorvoertuig, met dien verstande dat (...).
6.1.3.
Artikel 1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990) bevat onder meer de volgende begripsomschrijving:

motorvoertuigen: alle gemotoriseerde voertuigen behalve bromfietsen, fietsen met trapondersteuning en gehandicaptenvoertuigen, bestemd om anders dan langs rails te worden voortbewogen;”
6.1.4.
Uit de in 6.1.2 geciteerde bepalingen uit de Verordening volgt dat het belastbare feit is, kort gezegd, het parkeren van een motorvoertuig op een betaald parkeren plaats en dat het begrip motorvoertuig overeenkomstig het RVV 1990 moet worden uitgelegd. Uit de in 6.1.3 opgenomen definitie uit het RVV 1990 volgt dat, kort gezegd en voor zover hier van belang, alle gemotoriseerde voertuigen worden aangemerkt als motorvoertuigen. Het parkeren van een gemotoriseerd voertuig op een betaald parkeren plaats is derhalve het belastbare feit. Of het motorvoertuig al dan niet in Nederland geregistreerd staat is dus, anders dan belanghebbende meent, niet van belang. Het houderschap van het motorvoertuig is alleen relevant bij de bepaling van de belastingplichtige, in die zin dat dit kan leiden tot het aanmerken van de houder,
naastde feitelijke parkeerder, als belastingplichtige. Belanghebbendes stelling faalt derhalve.
6.2.
Belanghebbende stelt voorts dat de naheffingsaanslag niet door een daartoe bevoegde ambtenaar is opgelegd. Het Hof verwerpt die stelling. Het college heeft de directeur van [C] BV in artikel II van het Aanstellings- en Aanwijzingsbesluit aangewezen als de gemeenteambtenaar belast met de heffing van de gemeentelijke parkeerbelasting. Tevens heeft het college de parkeercontroleur die de naheffingsaanslag heeft opgelegd, [J] , bij besluit aangewezen als onbezoldigd gemeenteambtenaar en gemeenteambtenaar, bedoeld in artikel 231, tweede lid, van de Gemeentewet, voor de uitreiking van naheffingsaanslagen parkeerbelasting. De omstandigheid dat dit besluit geen dagtekening heeft, leidt naar het oordeel van het Hof niet tot het gevolg dat de parkeercontroleur onbevoegd is. Uit een door de heffingsambtenaar overgelegde e-mail van 13 juni 2017 blijkt dat het ondertekende aanstellingsbesluit van de parkeercontroleur in elk geval reeds op die datum genomen was, dus vóór het moment van het opleggen van de naheffingsaanslag. Het Hof ziet in al hetgeen belanghebbende hierover heeft gesteld geen reden om te concluderen dat de naheffingsaanslag door een onbevoegde ambtenaar is opgelegd.
6.3.
Belanghebbende heeft verder gesteld dat de uitspraak op bezwaar niet rechtsgeldig is omdat er een fout in staat en dat hij niet kan controleren of de uitspraak op bezwaar door een onafhankelijke jurist is gedaan. Deze stellingen van belanghebbende slagen evenmin. De uitspraak op bezwaar is ondertekend door de directeur van [C] BV, die hiertoe uit hoofde van zijn aanstelling als heffingsambtenaar bevoegd is. Niet valt in te zien hoe een onbeduidende verschrijving als het vermelden van “onderstaande” in plaats van “bovenstaande” zou kunnen afdoen aan de rechtsgeldigheid van de uitspraak op bezwaar of de naheffingsaanslag.
6.4.1.
Belanghebbende stelt ten slotte dat de auto op het moment van de constatering niet geparkeerd stond aan de [A] te [B] maar aan de [H] te [I] . Ten aanzien van die grief stelt het Hof voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat aan de [A] te [B] betaald parkeren geldt en dat belanghebbende omstreeks 11:03 uur op 14 juni 2017 geen parkeerbelasting heeft voldaan.
6.4.2.
De heffingsambtenaar heeft een op ambtseed opgemaakte verklaring van de parkeercontroleur overgelegd dat de auto omstreeks 11:03 uur geparkeerd stond aan de [A] te [B] . De heffingsambtenaar heeft voorts verwezen naar een zevental foto’s die door de parkeercontroleur ter plekke zijn genomen. De foto’s worden door de parkeercontroleur tijdens de constatering met de handterminal gemaakt. Op die foto’s is inderdaad te zien dat de auto van belanghebbende geparkeerd staat en dat er geen parkeerkaartje zichtbaar is.
6.4.3.
Anders dan belanghebbende, ziet het Hof evenals de Rechtbank geen aanleiding voor twijfel aan de juiste instelling van de handterminal, gezien de verklaring van de heffingsambtenaar dat deze dagelijks wordt gekoppeld aan de hoofdcomputer van parkeerbeheer en gecontroleerd op de juiste tijd.
6.4.4.
Belanghebbende heeft voorts ter ondersteuning van zijn betoog dat de foto’s niet zijn gemaakt omstreeks 11:03 uur maar op een tijdstip dat ruim na 13:00 uur ligt, aangevoerd dat: i) hij direct na aankomst om 12:59 uur een parkeerkaartje heeft gekocht tot 13:59 uur; ii) hij om 13:54 uur een nieuw parkeerkaartje geldig tot 14:54 uur heeft gekocht; iii) op 13:54 geen naheffingsaanslag op de auto was aangebracht; en iv) hij bij vertrek rond 14:30 uur de naheffingsaanslag heeft aangetroffen. Deze stellingen van belanghebbende acht het Hof niet geloofwaardig, omdat er op de foto’s geen enkel parkeerkaartje te zien is, ook niet de parkeerkaartjes die belanghebbende stelt om 12:59 en 13:54 uur te hebben gekocht. Belanghebbende heeft ter zitting geopperd dat het mogelijk is dat de parkeerkaartjes onder het op het vooruit geplakte Maltese verzekeringsbewijs ‘ […] ’ lagen. Naar ’s Hofs oordeel blijkt uit met name foto 6 dat daarvan geen sprake was. Op die foto is het desbetreffende deel van het dashboard zichtbaar, maar ook daar is geen schim te zien van een, laat staan twee, parkeerkaartje(s).
6.4.5.
Belanghebbende heeft verder ter ondersteuning van zijn betoog dat de foto’s ruim na 13:00 uur moeten zijn gemaakt, aangevoerd dat dit volgt uit het schaduwbeeld op de foto’s. Uit enkel het schaduwbeeld en de door belanghebbende gegeven toelichting over de ligging van de [A] , kan het Hof evenwel niet afleiden dat de foto’s niet omstreeks 11:03 uur kunnen zijn gemaakt.
6.4.6.
Het Hof acht ten slotte de door belanghebbende overgelegde en door vier personen ondertekende verklaring van 15 juni 2017 alsmede hetgeen [E] , de echtgenote van belanghebbende, ter zitting van het Hof heeft verklaard, onvoldoende om te concluderen dat de auto niet geparkeerd stond omstreeks 11:03 uur aan de [A] te [B] . Daarmee is niet gezegd dat deze verklaringen in strijd zijn met de waarheid. Het betekent wel dat deze verklaringen - tegenover het door de heffingsambtenaar aangedragen bewijs - onvoldoende zijn om het Hof ervan te overtuigen dat de auto van belanghebbende omstreeks 11:03 uur niet op de [A] in [B] stond geparkeerd.
6.4.7.
Uit het onder 6.4.2 tot en met 6.4.6 overwogene concludeert het Hof dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de auto van belanghebbende op 14 juni 2017 omstreeks 11:03 uur geparkeerd stond aan de [A] te [B] . Al hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
6.5.
Gelet op al het vorenoverwogene moet het hoger beroep ongegrond worden verklaard.

Proceskosten

7. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door F.G.F. Peters, in tegenwoordigheid van de griffier B. Knezevic. De beslissing is op 17 oktober 2018 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.