ECLI:NL:GHDHA:2018:2728

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
30 oktober 2018
Publicatiedatum
18 oktober 2018
Zaaknummer
200.222.468
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van de arbeidsovereenkomst op grond van verwijtbaar handelen zonder ernstige verwijtbaarheid

In deze zaak gaat het om de ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen [verzoekster] en GOM Schoonhouden B.V. De verzoekster, werkzaam als schoonmaakmedewerkster, is in hoger beroep gekomen van een beschikking van de kantonrechter die de arbeidsovereenkomst heeft ontbonden op grond van verwijtbaar handelen. De kantonrechter oordeelde dat er sprake was van zodanig verwijtbaar handelen aan de zijde van [verzoekster] dat voortzetting van het dienstverband niet kon worden gevergd, maar dat er geen sprake was van ernstig verwijtbaar handelen. In hoger beroep heeft [verzoekster] verzocht om herstel van de arbeidsovereenkomst en een billijke vergoeding, terwijl GOM in incidenteel hoger beroep de toekenning van de transitievergoeding aanvecht.

Het hof heeft de grieven van [verzoekster] en GOM behandeld. Het hof oordeelt dat GOM niet tekort is geschoten in haar verplichtingen jegens [verzoekster] en dat er geen ernstig verwijtbaar handelen van GOM is. Het hof stelt vast dat de re-integratie van [verzoekster] niet vlot is verlopen en dat zij zelf voor de moeilijkheden zorgde. Het hof bekrachtigt de beslissing van de kantonrechter en wijst de verzoeken van [verzoekster] af. De kosten van het geding worden toegewezen aan de in het ongelijk gestelde partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.222.468/01
Rekestnummer rechtbank : 5857351/VZ VERZ 17-7017

Beschikking van 30 oktober 2018

in de zaak van

[naam] ,

wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: [verzoekster] ,
advocaat: mr. V.M. Weski te Rotterdam,
tegen

GOM Schoonhouden B.V.,

gevestigd te Schiedam,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: Gom,
advocaat: mr. M.J. Paulissen te Schiedam.

Het geding

Bij verzoekschrift in hoger beroep (met producties), ter griffie ingekomen op 5 september 2017, is [verzoekster] in hoger beroep gekomen van de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam, zitting houdende te Rotterdam, gegeven tussen partijen. In dit verzoekschrift heeft [verzoekster] elf grieven tegen de bestreden beschikking opgeworpen. Gom heeft onder overlegging van producties een verweerschrift in principaal appel tevens beroepschrift in incidenteel appel ingediend, waarin zij de principale grieven heeft bestreden en een incidentele grief opgeworpen. Op 20 december 2017 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden ten overstaan van een raadsheer-commissaris. Gom heeft daarbij pleitaantekeningen overgelegd. Naar aanleiding van HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3259 en ECLI:NL:HR:2017:3264 is aan partijen gevraagd of zij alsnog konden instemmen met deze enkelvoudige behandeling. [verzoekster] heeft gevraagd om een nieuwe meervoudige mondelinge behandeling, welke ter zitting van dit hof van 28 september 2018 heeft de plaatsgevonden. Hiervan is proces-verbaal opgemaakt. Uitspraak is bepaald op heden.

Beoordeling van het hoger beroep

1. Voor zover de door de kantonrechter in de bestreden beschikking vastgestelde feiten door partijen niet zijn bestreden, zal ook het hof daarvan uitgaan. Waar deze wel zijn bestreden, zal het hof deze niet langer als vaststaand aannemen. Daarbij tekent het hof aan dat geen rechtsregel de rechter verplicht alle tussen partijen vaststaande feiten in zijn feitenvaststelling op te nemen. Voor zover de grieven daarover klagen, falen zij.
2. Met inachtneming van hetgeen in hoger beroep verder als onbetwist is vast komen te staan, gaat het in deze zaak om het volgende.
2.1
[verzoekster] , geboren op [geboortedag] 1965, is op 31 maart 2009 bij Gom in dienst getreden als schoonmaakmedewerkster. Met ingang van 24 mei 2011 was haar functie "werknemer schoonmaakonderhoud kantine". Vervolgens is haar functie "objectleiding (B)" geworden, welke functiebenaming met ingang van 18 mei 2015 wijzigde in "meewerkend voorman/-vrouw 1". [verzoekster] werkte laatstelijk op basis van 152 contracturen per vier weken tegen een loon van € 1.903,04 bruto exclusief emolumenten. Op de arbeidsovereenkomst was de CAO Schoonmaak- en glazenwassersbedrijf van toepassing.
2.2
Vanaf de aanvang van het dienstverband is [verzoekster] geplaatst op [het object X]
(hierna: [het object X] ). Daar verrichtte [verzoekster]
aanvankelijk alleen schoonmaakwerkzaamheden, maar al snel daarna hield zij ook
toezicht op andere schoonmakers en verrichtte zij kantinewerkzaamheden.
2.3
[het object X] heeft gekozen voor een professionaliseringsslag. Vanaf 2 november 2015 (dat zou aanvankelijk mei/juni 2015 zijn) heeft zij Prorest Catering, destijds een zusterbedrijf van Gom, ingehuurd voor de catering. In de kantine van [het object X] werd door Prorest een cateringbeheerder aangesteld, die ook als zodanig was geschoold. Er resteerde daarnaast schoonmaakwerk voor twee parttimers van Gom, zonder afzonderlijke leiding.
2.4
Nadat bekend werd dat het werk van [verzoekster] bij [het object X] zou komen te vervallen, heeft Gom aan [verzoekster] andere werkzaamheden in de schoonmaakbranche aangeboden. [verzoekster] heeft zich ertegen verzet dat haar werkzaamheden in de schoonmaakbranche werden aangeboden en geen cateringwerkzaamheden.
2.5
[verzoekster] heeft zich per 26 mei 2015 ziek gemeld.
2.6
Van 22 juli 2015 tot 19 oktober 2015 heeft Gom een loonstop doorgevoerd, omdat zij zich op het standpunt stelde dat [verzoekster] niet voldeed aan haar re-integratieverplichtingen. [verzoekster] is daartegen opgekomen in een kort geding
procedure bij de kantonrechter te Rotterdam. Bij vonnis van 21 oktober 2015 is de vordering
van [verzoekster] afgewezen.
2.7
In februari 2016 gaf [verzoekster] bij de bedrijfsarts aan een arbeidsconflict te ervaren. In verband hiermee is mediation ingezet. Deze is per 1 april 2016 zonder succes afgesloten.
2.8
In de periode van mei 2016 tot en met augustus 2016 heeft Gom meerdere
waarschuwingsbrieven aan [verzoekster] gestuurd.
2.9
In een nieuwe kort geding procedure heeft [verzoekster] zowel Gom als Prorest Catering gedagvaard en gevorderd dat zij tewerkgesteld zou worden in cateringwerkzaamheden. De vordering jegens Prorest Catering heeft zij ter zitting ingetrokken toen haar bleek dat Prorest Catering inmiddels aan een derde was verkocht. De vordering jegens Gom is bij vonnis van 17 januari 2017 door de kantonrechter te Rotterdam afgewezen, omdat Gom voldoende aannemelijk had gemaakt dat een catering- dan wel een combinatiefunctie bij haar niet voorhanden was.
2.1
Daar de verhouding tussen haar toenmalige leidinggevende en [verzoekster] nog steeds leidde tot conflicten, heeft Gom op verzoek van [verzoekster] haar onder leiding van een andere leidinggevende geplaatst.
2.11
Hierna stuurde Gom nog enkele waarschuwingsbrieven aan [verzoekster] . In de brief van 24 februari 2017 schreef Gom:
"(…) (Uw leidinggevende, hof)
heeft met u de taakkaart van uit te voeren werkzaamheden doorgenomen. In deze taak zijn het sanitair, twee trappenhuizen en het schoonmaken van de liftdeuren opgenomen. Toen u dit hoorde werd u erg boos en gaf u aan zeker geen trappen te gaan schoonmaken, dit vond u veel te zwaar en de liftdeuren had u vorige week (overigens onder luid protest) al gedaan.(Uw leidinggevende, hof)
heeft geprobeerd u te kalmeren en rustig uit te leggen dat deze werkzaamheden onderdeel uitmaken van de taak en dat wij van u (…) verwachten dat u uw taak naar behoren uitvoert. (…) U wilde toen niet meer luisteren en zei dat GOM maar met ander schoonmaakwerk moest komen. Vervolgens stond u op (u heeft die dag niet gewerkt), heeft u uw toegangspas bij de receptie ingeleverd en bent u naar huis gegaan. Vervolgens stuurt u 's avonds doodleuk een mail dat u woensdag weer komt werken, maar dat u ander werk wenst.
Het niet willen uitvoeren van de werkzaamheden (…) is voor ons onacceptabel.

Ook weer spanning met de nieuwe leidinggevende

Daarnaast zijn er weer problemen met een leidinggevende. We hoopten dat dit met het aanstellen van een andere leidinggevende klaar zou zijn en te kunnen werken aan het opbouwen van een duurzame relatie. (…) U heeft(uw leidinggevende, hof)
gezegd dat u eigenlijk niet meer met haar over werk wil praten omdat zij gemeen is en zeker niet beter dan haar vorige leidinggevende.

Laatste waarschuwing

Dit gedrag moet echt stoppen. GOM is uw werkgever en wij verwachten van u dat u, net zoals uw collega's, de taken conform taakkaart uitvoert. Dat u zich gedraagt als goed werknemer, normaal communiceert en probeert samen met uw leidinggevende een constructieve relatie op te bouwen en niet dat u weer de handdoek in de ring gooit en boos wegloopt als het u niet zint. Dit is voor Gom echt de laatste keer. Mocht zich in de toekomst weer een dergelijke situatie voordoen, dan zijn wij genoodzaakt andere, juridische stappen te gaan ondernemen. Ik hoop echter dat het niet zo ver hoeft te komen."

2.12
Op 27 februari 2017 was [verzoekster] weer volledig arbeidsgeschikt voor haar taken als meewerkend voorvrouw. Haar advocaat heeft per mail van 16 maart 2017 Gom verzocht om een definitieve werkplek.
2.13
Bij brief van 9 maart 2017 schreef Gom aan [verzoekster] :
"Op 24 februari heeft u van mij een laatste waarschuwingsbrief ontvangen (…)
Nog geen paar dagen later belt(de nieuwe leidinggevende, hof …)
met de mededeling dat er weer problemen zijn. (…) wederom een discussie (…) over uw werkzaamheden, dat u zelf bepaalt wanneer u naar het werk komt en ongeoorloofd een half uur pauze neemt en in het bedrijfsrestaurant gaat zitten. U vindt uw taak te zwaar en vindt dat u (…) te weinig tijd heeft, dit terwijl het een normale schoonmaaktaak betreft. Dit blijft een herhaling van zetten (…)
Nu u volledig gere-integreerd bent kunt u ook uw eigen werkzaamheden van meewerkend voorvrouw uitoefenen. Uw advocaat heeft ook om meewerkend voorvrouw werkzaamheden gevraagd, Daarom hebben we u vanaf afgelopen dinsdag er controlerende taken erbij gegeven. Maar ook dit is voor u weer niet goed genoeg. Dit terwijl eenmeewerkendvoorvrouw 1 nog altijd als hoofdtaak schoonmaken heeft (…) en niet aansturing. Maar u blijft aangeven en dat uw werkzaamheden niet passend zijn bij uw functie. (…)"
2.14
Bij inleidend verzoekschrift binnengekomen bij de kantonrechter op 30 maart 2017 heeft Gom verzocht de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van de eerst mogelijke datum te ontbinden primair op grond van verwijtbaar handelen (art. 7:669 lid 3 sub e BW), subsidiair op grond van een verstoorde arbeidsverhouding (art. 7:669 lid 3 sub g BW) zonder toekenning van de transitievergoeding en/of een billijke vergoeding. Gom legde aan dit verzoek ten grondslag dat [verzoekster] zich onaanvaardbaar heeft gedragen jegens haar collega's en leidinggevenden, onder andere bestaande uit woede-uitbarstingen, scheldpartijen, bedreigingen, volledige tegenwerking, te pas en te onpas op het laatste moment aangeven dat zij niet komt, helemaal wegblijven of weglopen tijdens het werk.
2.15
[verzoekster] heeft verweer gevoerd tegen het ontbindingsverzoek. Zij erkende dat er communicatieproblemen waren, maar deze zijn volgens haar volledig veroorzaakt door de aard van de werkzaamheden die zij moest verrichten. Indien haar een passende functie zou worden aangeboden, zou de overeenkomst probleemloos kunnen worden voortgezet. Voor het geval de kantonrechter toch tot ontbinding zou overgaan, verzocht [verzoekster] om toekenning van de wettelijke transitievergoeding, alsmede een billijke vergoeding van € 10.000,-- als bedoeld in art. 7:671 lid 8 sub c BW. Zij stelde zich daarbij op het standpunt dat Gom ernstig verwijtbaar heeft gehandeld en zich niet als goed werkgever heeft gedragen door haar uit haar functie bij [het object X] te zetten zonder daarover ook maar iets op schrift te stellen, haar tijdens de re-integratie op onmogelijke tijdstippen in onmogelijke diensten op moeilijke locaties te werk te stellen en haar te bestoken met waarschuwingsbrieven en dreigementen met loonsancties op het moment dat zij daartegen protesteerde. Voorts heeft Gom nagelaten haar een passende functie aan te bieden, aldus nog steeds [verzoekster] .
2.16
Bij de bestreden beslissing heeft de kantonrechter – zakelijk weergegeven – de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst met ingang van 25 juli 2017 ontbonden onder toekenning van een transitievergoeding aan [verzoekster] van € 6.032,--, met veroordeling van Gom in de kosten. Volgens de kantonrechter was sprake van zodanig verwijtbaar handelen aan de zijde van [verzoekster] dat voortzetting van het dienstverband niet kon worden gevergd, om welke reden herplaatsing niet aan de orde was. Van ernstig verwijtbaar handelen van [verzoekster] was – gelet op de omstandigheden van het geval – naar het oordeel van de kantonrechter echter geen sprake, zodat de arbeidsovereenkomst met in achtneming van de opzegtermijn werd ontbonden en [verzoekster] de transitievergoeding werd toegewezen. De door [verzoekster] verzochte billijke vergoeding heeft de kantonrechter afgewezen.
3.1
In het principaal hoger beroep verzoekt [verzoekster] – naar het hof begrijpt en zakelijk weergegeven – de vernietiging van de bestreden beslissing en
primair: herstel van de arbeidsovereenkomst met terugwerkende kracht, met de bepaling dat Gom over de tussenliggende periode het salaris verschuldigd is;
subsidiair:voor het geval het hof tot het oordeel komt dat de ontbinding terecht is uitgesproken, de toekenning van een bedrag van € 4.177,-- wegens het niet in aanmerking nemen van de volledige opzegtermijn, alsmede een bedrag van € 100.000,-- aan billijke vergoeding.
3.2
In het incidenteel hoger beroep verzoekt Gom – zakelijk weergegeven – de vernietiging van de bestreden beschikking, (het hof begrijpt) voor zover daarbij aan [verzoekster] een transitievergoeding is toegekend en de veroordeling van [verzoekster] tot terugbetaling van die vergoeding.
3.3
Het hof zal de grieven per onderwerp behandelen.
Ernstig verwijtbaar handelen GOM
3.4
[verzoekster] stelt zich op het standpunt dat GOM er een ernstig verwijt van valt te maken dat zij, toen bekend werd dat de functie van [verzoekster] bij [het object X] kwam te vervallen, heeft volstaan met het bieden van andere werkzaamheden in de schoonmaakbranche. Gom had, gelet op het feit dat [verzoekster] gedurende bijna zeven jaar met veel inzet en naar volle tevredenheid bij [het object X] kantinewerkzaamheden had verricht, acht moeten slaan op de wens van [verzoekster] om in aanmerking te komen voor andere soortgelijke werkzaamheden. Indien Gom daar zelf niet over beschikte, had Gom bij haar zustervennootschap naar dergelijke passende werkzaamheden voor [verzoekster] moeten uitzien. Nu Gom dit heeft nagelaten, heeft zij ernstig verwijtbaar jegens [verzoekster] gehandeld.
3.5
Het hof deelt deze opvatting niet. Gom heeft – zodra duidelijk werd dat de werkzaamheden van [verzoekster] bij [het object X] kwamen te vervallen – naar andere werkzaamheden voor haar omgezien. Daar Gom een schoonmaakbedrijf is, [verzoekster] als schoonmaakster is aangenomen en Gom onweersproken heeft gesteld dat zij in 2015 niet over combinatiefuncties beschikte, kan Gom niet worden kwalijk genomen dat de alternatieve werkzaamheden die zij [verzoekster] omstreeks mei 2015 heeft aangeboden, schoonmaakwerkzaamheden betroffen. Partijen verschillen van mening hoe concreet het aanbod van Gom was en of de aangeboden werkzaamheden passend waren, nu [verzoekster] daar om 7:00 uur moest beginnen. Een en ander kan echter in het midden blijven, omdat vaststaat dat [verzoekster] zich kort nadien heeft ziekgemeld. Het lag in de rede dat Gom, nadat [verzoekster] zich had ziekgemeld, primair inzette op de re-integratie van [verzoekster] binnen Gom en niet op het vinden van een cateringfunctie elders. Daarbij heeft Gom – onweersproken – gesteld dat zij steeds heeft uitgezien naar werkzaamheden zo dicht mogelijk in de buurt van het woonadres van [verzoekster] , waarbij zoveel mogelijk rekening is gehouden met haar schoolgaande kinderen. Uit de deskundigenberichten van UWV blijkt steeds dat de door Gom in het kader van de re-integratie aangeboden (schoonmaak)werkzaamheden passend werden geoordeeld. Het hof acht dit oordeel overigens juist. Ten aanzien van de wens van [verzoekster] om in aanmerking te worden gebracht voor cateringwerkzaamheden via Prorest, geldt dat duidelijk was dat [verzoekster] gedurende haar arbeidsongeschiktheid niet in staat was een cateringfunctie te aanvaarden. In het kader van de re-integratie lag het zoeken van passende werkzaamheden buiten Gom niet in de rede, omdat binnen Gom passende (schoonmaak)werkzaamheden voorhanden waren. In zoverre doet dus ook niet werkelijk ter zake hoe de functie van [verzoekster] bij [het object X] precies moet worden aangemerkt, en hoeveel procent van haar tijd zij besteedde aan kantinewerkzaamheden. Toen [verzoekster] was hersteld en naar een nieuwe functie voor haar moest worden uitgezien, was Prorest geen zustervennootschap meer van Gom, zodat het reeds om die reden op dat moment niet van Gom kon worden verwacht dat zij zou trachten een cateringfunctie bij Prorest te bemachtigen voor [verzoekster] . Ook toen had Gom geen passende combinatiefunctie voor [verzoekster] beschikbaar en kon zij dus volstaan met het aanbieden van een zuivere schoonmaakfunctie met leidinggevende taken. Dit een en ander betekent dat naar het oordeel van het hof Gom niet is tekortgeschoten in haar verplichtingen jegens [verzoekster] en dat er van ernstig verwijtbaar handelen van Gom geen sprake is.
Verwijtbaar handelen [verzoekster] tijdens re-integratie, ontslaggrond?
3.6
Tussen partijen staat vast dat de re-integratie van [verzoekster] niet vlot is verlopen. [verzoekster] wijt dit voornamelijk aan de omstandigheid dat de haar geboden re-integratiewerkzaamheden niet passend waren. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, deelt het hof dit oordeel niet. De vele tot het dossier behorende brieven van Gom aan [verzoekster] met waarschuwingen ten aanzien van niet/onvoldoende meewerken aan re-integratie en wangedrag, het feit dat sprake is geweest van een loonstop en daarna van dreiging met een loonstop, de verschillende deskundigenberichten, het kort geding vonnis van 21 oktober 2015 bevestigen het beeld van een uiterst moeizaam verlopende re-integratie, waarbij het juist [verzoekster] was die voor de moeilijkheden zorgde. Ook nadat [verzoekster] volledig was hersteld, is haar gedrag niet verbeterd. [verzoekster] heeft de overweging van de kantonrechter dat genoemde omstandigheden niet (aantoonbaar) hebben geleid tot een meer constructieve houding van [verzoekster] , terwijl Gom op haar beurt wel het nodige heeft gedaan om tot verbetering van de onderlinge verhouding te komen, in hoger beroep onvoldoende (althans onvoldoende gemotiveerd) weersproken. [verzoekster] ontkent weliswaar dat zij zich heeft gedragen zoals door Gom aangevoerd, maar zij heeft tegenover de gedetailleerde beschrijving van haar gedragingen, volstaan met een blote ontkenning, hetgeen niet volstaat. Daarbij komt dat [verzoekster] heeft erkend dat zij als gevolg van spanningen haar frustraties niet altijd de baas was. [verzoekster] heeft bovendien ook in hoger beroep niet afdoende verklaard hoe het komt dat zij – hoewel zij ook toen al door een advocaat werd bijgestaan – nimmer op de brieven waarin haar gedrag werd beschreven heeft gereageerd. De enkele omstandigheid dat zij arbeidsongeschikt was, overtuigt niet, zeker niet voor de brieven van 24 februari en 9 maart 2017. Op dat moment was [verzoekster] immers (zo goed als) hersteld. Voor zover [verzoekster] meent dat haar gedrag haar niet te verwijten is, omdat dit gedrag (mede) werd veroorzaakt door haar psychische gesteldheid, heeft zij dit standpunt (ook in hoger beroep) te weinig onderbouwd. Dit betekent dat ook naar het oordeel van het hof sprake is van een voldragen e-grond. Van Gom kon onder de gegeven omstandigheden niet langer worden gevergd om de arbeidsovereenkomst met [verzoekster] te laten voortduren. Gelet op de aard van de problemen die zich hebben voorgedaan op diverse schoonmaakprojecten van Gom, ligt herplaatsing op een andere schoonmaaklocatie ook niet in de rede. Herstel van de dienstbetrekking of de subsidiair verzochte billijke vergoeding als bedoeld in art. 7:683 lid 3 BW zijn niet toewijsbaar. Datzelfde geldt voor het door [verzoekster] verzochte loon wegens het (volgens haar) foutief berekenen van de opzegtermijn door de kantonrechter. Dit betekent dat het principaal hoger beroep faalt. [verzoekster] is – als de in het ongelijk te stellen partij – terecht veroordeeld in de proceskosten van de eerste aanleg en zij zal ook – als de in het principaal hoger beroep in het ongelijk te stellen partij – worden veroordeeld in de kosten van het principaal hoger beroep.
Ernstige verwijtbaarheid van [verzoekster] ?
3.7
In het incidenteel hoger beroep stelt Gom zich op het standpunt dat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen van [verzoekster] . Zij wijst er daarbij op dat herhaald niet meewerken aan de re-integratieverplichtingen in de parlementaire geschiedenis wordt genoemd als voorbeeld van ernstig verwijtbaar handelen. Daarvan is in het onderhavige geval sprake, terwijl [verzoekster] zich daarnaast ook nog eens structureel heeft schuldig gemaakt aan onaanvaardbaar gedrag (woede uitbarstingen, scheldpartijen, bedreigingen, wegblijven/weglopen etc.). Een en ander biedt volgens Gom meer dan genoeg grond voor het oordeel dat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen.
3.8
Het hof overweegt ter zake dat hoewel het gedrag van [verzoekster] ontoelaatbaar was en genoeg grond biedt voor de ontbinding van de arbeidsovereenkomst, dit gedrag – gegeven alle omstandigheden van het geval – desondanks niet is aan te merken als zodanig verwijtbaar dat zij daarmee het recht op transitievergoeding en inachtneming van een opzegtermijn heeft verspeeld. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat [verzoekster] sinds haar indiensttreding gedurende zeven jaren naar tevredenheid heeft gefunctioneerd en dat zij gedurende haar arbeidsongeschiktheid door problemen thuis (een vechtscheiding, gezondheidsproblemen van haar kinderen en financiële problemen), alsmede als gevolg van het onjuist gebleken idee dat haar onrecht werd aangedaan (omdat zij dacht aanspraak te kunnen maken op cateringwerkzaamheden), niet helemaal zichzelf was. Het hof acht het aannemelijk dat [verzoekster] (mede) uit onmacht (verwijtbaar) heeft gehandeld. Dit een en ander betekent dat ook het incidenteel hoger beroep faalt. Gom zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van dit beroep. Het verzoek tot terugbetaling van de transitievergoeding zal worden afgewezen.
3.9
Bij gebreke van stellingen die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden leiden, wordt aan bewijslevering niet toegekomen.

Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt de tussen partijen gewezen beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam, zitting houdende te Rotterdam van 5 september 2017;
- veroordeelt [verzoekster] in de kosten van het geding in het principaal hoger beroep, aan de zijde van Gom tot op heden begroot op € 716,-- aan griffierecht en € 3.222,-- aan salaris advocaat;
- veroordeelt Gom in de kosten van het geding in het incidenteel hoger beroep, aan de zijde van [verzoekster] tot op heden begroot op € 1.611,- aan salaris advocaat;
- wijst af het anders of meer verzochte;
- verklaart deze beschikking ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.J. van der Ven, C.A. Joustra en A.J. Swelheim en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 oktober 2018 in aanwezigheid van de griffier.