ECLI:NL:GHDHA:2018:2727

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
23 oktober 2018
Publicatiedatum
18 oktober 2018
Zaaknummer
200.242.987-01T
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident in hoger beroep na uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis met ontbinding van de (hoofd)huurovereenkomst bij onderhuur

In deze zaak gaat het om een incident in hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen een vonnis van de kantonrechter te Rotterdam, waarin de (hoofd)huurovereenkomst tussen [appellant] en [geïntimeerde] is ontbonden. Het vonnis, dat op 20 april 2018 is gewezen, is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. [appellant] heeft in hoger beroep vier grieven ingediend en verzocht om schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis op grond van artikel 351 Rv. [geïntimeerde] heeft deze vordering bestreden.

De feiten van de zaak zijn als volgt: [geïntimeerde] is eigenaar van een woning die hij in 2016 aan [appellant] heeft verhuurd, met de afspraak dat [appellant] de woning mocht onderverhuren. Na de ontbinding van de huurovereenkomst door de kantonrechter, is [appellant] van mening dat de uitvoerbaarverklaring bij voorraad hem in een onmogelijke situatie plaatst, omdat [geïntimeerde] de woning kan verkopen en hij daardoor zijn onderhuurders zou kunnen verliezen.

Het hof heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de belangen van [appellant] niet opwegen tegen de belangen van [geïntimeerde] om het vonnis direct ten uitvoer te leggen. Het hof heeft geoordeeld dat het financiële belang van [appellant] onvoldoende is om van het beginsel af te wijken dat [geïntimeerde] bevoegd is het vonnis te executeren. Het hof heeft de incidentele vordering van [appellant] afgewezen en hem veroordeeld in de kosten van het incident.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.242.987/01
Rolnummer rechtbank : 5827181 \ CV EXPL 17-10346

Arrest van 23 oktober 2018 in het incident ex artikel 351 Rv

in de zaak van

[appellant],

wonende te [woonplaats],
eiser in het incident,
appellant in de hoofdzaak,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. S. van der Eijk te Den Haag,
tegen

[geïntimeerde],

wonende te [woonplaats],
verweerder in het incident,
geïntimeerde in de hoofdzaak,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. D. Tap te Den Haag.
Het geding
1. Bij exploot van11 juli 2018 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 20 april 2018, door de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam, gewezen tussen partijen. Daarbij heeft hij vier grieven ingediend. Tevens heeft hij op de voet van artikel 351 Rv gevorderd dat het hof de tenuitvoerlegging van het vonnis schorst (het incident). Bij memorie van antwoord in het incident heeft [geïntimeerde] de vordering ex artikel 351 Rv bestreden. Aansluitend is arrest in dit incident bepaald.
Feiten en aanleiding voor dit incident
2.1
[geïntimeerde] is eigenaar van de woning gelegen aan de [adres]. Hij heeft deze woning in 2016 aan [appellant] verhuurd waarbij is afgesproken dat [appellant] de woning mocht onderverhuren. Vervolgens is de woning onderverhuurd.
2.2
Bij bestreden vonnis van 20 april 2018 heeft de kantonrechter de (hoofd)huurovereenkomst tussen [geïntimeerde] en [appellant] ontbonden en [appellant] veroordeeld om achterstallige huurpenningen, vergoeding voor nutsvoorzieningen en proceskosten aan [geïntimeerde] te betalen (met rente). In het vonnis is
nietgeoordeeld dat de woning ontruimd mag worden. Dit had [geïntimeerde] ook niet gevorderd. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2.3
Tegen die uitvoerbaarverklaring bij voorraad heeft [appellant] zich gekeerd met het onderhavige incident. [appellant] heeft aangevoerd dat [geïntimeerde] dusdanig hoge financiële eisen heeft geformuleerd ten opzichte van de huidige onderverhuurders dat het hen feitelijk onmogelijk wordt om in de woning te blijven. Als de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van kracht blijft, geeft dat [geïntimeerde] volgens [appellant] de mogelijkheid naar believen beschikken over het onroerend goed, bijvoorbeeld door – onomkeerbaar – het pand te verkopen, terwijl [appellant] er financieel belang bij heeft dat hij, indien hij in hoger beroep gelijk krijgt, gebruik kan blijven maken van het gehuurde en het ook kan (onder)verhuren aan de huidige onderhuurders of aan anderen.
Beoordeling van dit incident
3.1
Uitgangspunt is dat een partij die een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis heeft verkregen in beginsel bevoegd is dit te executeren, ook indien tegen het vonnis hoger beroep is ingesteld. Bij de beoordeling van de vraag of in afwijking van dit uitgangspunt, de tenuitvoerlegging moet worden geschorst, moet het hof onder meer beoordelen of het belang van degene ([appellant]) die schorsing verzoekt bij behoud van de bestaande toestand totdat op het rechtsmiddel is beslist, zwaarder weegt dan het belang van de andere partij ([geïntimeerde]) om het vonnis direct ten uitvoer te leggen. De kans van slagen van het hoger beroep blijft in de regel buiten beschouwing.
3.2
Het hof begrijpt dat het belang van [appellant] bij zijn incidentele vordering er vooral in is gelegen dat hij de woning hangende de procedure zelf kan blijven onderverhuren. Dat (financiële) belang van [appellant] is onvoldoende om van het onder 3.1 genoemde uitgangspunt af te wijken.
3.3
Daarnaast heeft [appellant] aangevoerd dat indien de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van kracht blijft, [geïntimeerde] de mogelijkheid krijgt om naar believen te beschikken over de woning; [geïntimeerde] kan de woning dan bijvoorbeeld verkopen, wat tot een onomkeerbare situatie leidt. Voor zover de uitvoerbaarverklaring bij voorraad tot die onomkeerbare situatie zou leiden, is dat een uitvloeisel van het hiervoor genoemde beginsel dat [geïntimeerde] in beginsel bevoegd is het vonnis te executeren. Het financiële belang van [appellant] is onvoldoende om daarvan af te wijken. Daar komt bij dat op grond van het vonnis niet vast staat dat [geïntimeerde] naar believen kan beschikking over de woning. Ingevolge artikel 7:269 BW hebben de onderhuurders bij einde van de huurovereenkomst tussen [appellant] en [geïntimeerde], in beginsel van rechtswege aanspraak op voortzetting van de (onder)huur met [geïntimeerde] op de bij de onderhuur overeengekomen voorwaarden. Het bestreden vonnis en de directe uitvoering daarvan brengen dus niet zonder meer met zich dat [geïntimeerde] het de huidige onderhuurders onmogelijk mag maken om in de woning te blijven of dat [geïntimeerde] naar believen (met voorbijgaan aan de rechten van de onderhuurders) kan beschikken over de woning.
3.4
Het hof wijst de incidentele vordering dus niet toe.
3.5
[appellant] dient als de in het ongelijk gestelde partij te worden veroordeeld in de kosten van dit incident.

Beslissing

Het hof:
- wijst de incidentele vordering af;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van dit incident, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op € 1.074,- aan salaris van de advocaat;
- verwijst de hoofdzaak naar de rol van 4 december 2018 voor het nemen van een memorie van antwoord aan de zijde van [geïntimeerde].
Dit arrest is gewezen door mrs. G. Dulek-Schermers, P.H. Blok en H.J.M. Burg en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 oktober 2018 in aanwezigheid van de griffier.