In deze zaak gaat het om een incident in hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen een vonnis van de kantonrechter te Rotterdam, waarin de (hoofd)huurovereenkomst tussen [appellant] en [geïntimeerde] is ontbonden. Het vonnis, dat op 20 april 2018 is gewezen, is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. [appellant] heeft in hoger beroep vier grieven ingediend en verzocht om schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis op grond van artikel 351 Rv. [geïntimeerde] heeft deze vordering bestreden.
De feiten van de zaak zijn als volgt: [geïntimeerde] is eigenaar van een woning die hij in 2016 aan [appellant] heeft verhuurd, met de afspraak dat [appellant] de woning mocht onderverhuren. Na de ontbinding van de huurovereenkomst door de kantonrechter, is [appellant] van mening dat de uitvoerbaarverklaring bij voorraad hem in een onmogelijke situatie plaatst, omdat [geïntimeerde] de woning kan verkopen en hij daardoor zijn onderhuurders zou kunnen verliezen.
Het hof heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de belangen van [appellant] niet opwegen tegen de belangen van [geïntimeerde] om het vonnis direct ten uitvoer te leggen. Het hof heeft geoordeeld dat het financiële belang van [appellant] onvoldoende is om van het beginsel af te wijken dat [geïntimeerde] bevoegd is het vonnis te executeren. Het hof heeft de incidentele vordering van [appellant] afgewezen en hem veroordeeld in de kosten van het incident.