Principaal hoger beroep
Verkoop echtelijke woning
5. De vrouw stelt dat de man niet in staat is gebleken de woning over te nemen binnen de gestelde termijn zodat de woning zal moeten worden verkocht. De vrouw verzoekt alsnog de man te veroordelen om mee te werken aan verkoop van de woning aan een derde op straffe van een dwangsom.
6. De man begrijpt niet dat de vrouw stelt dat de man niet in staat zou zijn de voormalige echtelijke woning en de daarop rustende hypothecaire lening alsmede opbouwende levensverzekering over te nemen. De man heeft de woning in oktober 2017 laten taxeren maar de rechtbank heeft bepaald dat dit opnieuw moet gebeuren. De vrouw heeft echter nog geen opdracht aan de makelaar gegeven om tot taxatie over te gaan. Zonder vastgestelde waarde kan de man geen gesprek met de bank aangaan. De vrouw heeft belang bij een zo hoog mogelijke taxatie en gezien de stijgende woningmarkt is het dus in het belang van de vrouw de taxatie uit te stellen. Op dit moment is immers sprake van een onderwaarde. De vrouw verzoekt een andere makelaar dan door de rechtbank is bepaald. De man is dan ook van mening dat de vrouw, nu zij geen uitvoering geeft aan de bestreden beschikking, niet-ontvankelijk moet worden verklaard dan wel dat haar verzoek moet worden afgewezen.
7. Het hof is van oordeel dat partijen het door de rechtbank in het kader van de door haar gelaste wijze van verdeling bepaalde traject, welke het hof redelijk voorkomt, dienen te volgen. In de bestreden beschikking is een makelaar benoemd en partijen dienen via hun advocaten in overleg met de makelaar de woning te laten taxeren, zodat de woning ofwel aan de man kan worden geleverd ofwel kan worden verkocht. Partijen hebben ter terechtzitting bij het hof verklaard dat de advocaten van partijen de opdracht voor taxatie van de woning aan de makelaar zullen geven en dat het verdere scenario, zoals blijkt uit de bestreden beschikking, zal worden gevolgd. Ook hebben partijen aangegeven beiden niet bij de taxatie aanwezig te zullen zijn.
8. De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte het verzoek van de vrouw haar met het eenhoofdig gezag te belasten, heeft afgewezen. De vrouw voert hiertoe het volgende aan. De man heeft de vrouw en de minderjarigen in het verleden zowel fysiek als geestelijk mishandeld en vernederd. De vrouw is met de minderjarigen naar een vrouwenopvang gegaan, maar de man is er achter gekomen waar deze zich bevond, waarna de politie en de raad de vrouw hebben geadviseerd naar een andere opvang in Nederland te verhuizen. De vrouw is door de huisarts naar een psycholoog verwezen, omdat zij mogelijk ernstige PTSS zou hebben. Van de vrouw kan redelijkerwijs niet worden verwacht dat zij gezagsbeslissingen samen met de man moet nemen. Tussen partijen is geen constructieve communicatie mogelijk. De minderjarigen zijn reeds klem of verloren geraakt tussen partijen, onder meer door de spanningen tussen partijen. De man probeert via de gezinsvoogd achter de verblijfplaats van de vrouw en de minderjarigen te komen. Hij maakt misbruik van zijn gezag door geen toestemming te verlenen voor hulpverlening voor [de minderjarige 1] . De man heeft voorts zonder medeweten van de vrouw [nationaliteit] paspoorten voor de minderjarigen aangevraagd en hij heeft gedreigd de minderjarigen naar [land] te ontvoeren. Het risico dat de man dit ook daadwerkelijk zal doen is volgens de vrouw groter als hij met het ouderlijk gezag is belast. Volgens de raad is reeds jarenlang sprake van een spanningsvolle situatie en relationele problemen tussen de man en de vrouw.
9. De man stelt dat er geen gronden zijn op grond waarvan wijziging van het gezag in het belang van de minderjarigen zou zijn. De aangifte die de vrouw tegen de man heeft gedaan wegens mishandeling is door de officier van justitie geseponeerd. De man betwist dat hij de vrouw en de minderjarigen mishandeld heeft. De man is nog altijd van mening dat de vrouw op grond van oneigenlijke redenen naar een safehouse is gegaan. De vrouw heeft zeer lange tijd het contact tussen de minderjarigen en de man tegengehouden. De man heeft nu enkel contact met [de minderjarige 3] . De man heeft nimmer onterecht het telefoonnummer van een medewerker van Juzt verkregen. Hij vindt het niet meer dan logisch dat hij weet waar de minderjarigen op school zitten, zodat hij contact en overleg kan hebben met de school. De man is geen bedreiging voor de minderjarigen of voor de vrouw. Ook heeft hij nimmer gedreigd de minderjarigen naar [land] te ontvoeren. De man heeft er geen belang bij om zijn leven naar [land] te verplaatsen, nu hij in Nederland woont en werkt en hij de Nederlandse nationaliteit heeft. Het uitgangspunt in de wet is dat minderjarigen twee gezaghebbende ouders hebben en dat slechts in uitzonderingsgevallen overgegaan dient te worden tot eenhoofdig gezag. Communicatieproblemen zijn geen grond op zichzelf om tot een wijziging van het gezag te komen. Niet is aangetoond dat de minderjarigen klem of verloren raken tussen de ouders noch dat het anderszins in hun belang noodzakelijk zou zijn om de vrouw met het eenhoofdig gezag te belasten.
10. De raad heeft ten aanzien van het gezag ter terechtzitting als volgt verklaard. In eerste aanleg was de raad van mening dat het gezamenlijk gezag in stand zou moeten blijven, nu er de maatregel van ondertoezichtstelling was. De gezinsvoogd heeft geprobeerd om de ouders op constructieve wijze met elkaar te laten communiceren. Dit is echter niet gelukt. De ondertoezichtstelling heeft geen verbetering in de onderlinge verhouding van de ouders gebracht. Een andere maatregel dan de ondertoezichtstelling kan niet worden ingesteld. Het is nu aan de rechter om hierin een knoop door te hakken. De ouders hebben geen alternatieven voor de inrichting van het gezamenlijk gezag, zodat de raad van mening is dat het gezamenlijk gezag moet worden beëindigd. Alle mogelijkheden zijn reeds geprobeerd, maar hebben tot niets geleid. De minderjarigen zitten klem of verloren tussen de ouders.
11. Het hof stelt het volgende voorop. Op grond van artikel 1:251a, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan de rechter na ontbinding van het huwelijk anders dan door de dood het gezamenlijk gezag beëindigen indien:
a. er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of
b. wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
12. Gezamenlijke uitoefening van het gezag vereist dat de ouders het mogelijk maken dat beslissingen over de verzorging en opvoeding van het kind tot stand komen op een wijze die niet belastend is voor het kind en zijn veiligheid niet in gevaar brengt. In het geval ouders niet (meer) samenleven en moeizaam of niet communiceren kan dat betekenen dat, waar nodig, de verzorgende ouder die beslissingen kan nemen die voor het dagelijkse leven en de veiligheid van (spoedeisend) belang zijn voor het kind en dat de niet-verzorgende ouder deze beslissingen niet blokkeert. Ook is het van belang dat ouders die niet in staat zijn de strijd met elkaar te staken, ten minste in staat zijn het kind buiten die strijd te houden. Indien bovengenoemde omstandigheden aanwezig zijn, zal er geen onaanvaardbaar risico zijn dat het kind klem of verloren raakt tussen de ouders. Andere redenen kunnen evenwel een wijziging van het gezag noodzakelijk maken.
13. Het hof is – gelet op de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting – van oordeel dat het op grond van artikel 1:251a, eerste lid, BW in het belang van de minderjarigen noodzakelijk is dat de vrouw met het eenhoofdig gezag wordt belast. Het hof neemt hierbij het volgende in overweging. Gebleken is dat de verstandhouding tussen partijen zodanig is verstoord dat er thans geen enkele basis (meer) is om het gezag gezamenlijk uit te oefenen. In de afgelopen periode is hierin, ondanks de maatregel van ondertoezichtstelling en de geboden begeleiding, ook geen verbetering gekomen. Ook is het hof gebleken dat de ouders op dit moment niet in staat zijn om op enigerlei wijze met elkaar te communiceren. Dit wordt door zowel de vrouw als de man erkend. De vrouw heeft ter terechtzitting duidelijk en herhaaldelijk verklaard dat zij geen contact met de man wenst, waardoor het er niet naar uitziet dat de communicatie tussen partijen de komende tijd zal worden hervat. De standpunten en percepties van partijen lopen sterk uiteen en partijen hebben geen enkel vertrouwen (meer) in elkaar. Zij verliezen hierbij het belang van de minderjarigen uit het oog, hetgeen het hof zorgelijk acht. Daarbij neemt het hof ook in aanmerking dat gebleken is dat partijen ook met hulp (van de jeugdbeschermer) niet tot overeenstemming kunnen komen over belangrijke beslissingen aangaande de minderjarigen. Het hof is met de raad van oordeel dat ook in dergelijke situaties een aanvaardbare termijn geldt, waarbinnen de ouders ervoor moeten zorgen dat zij tot verbetering van hun verstandhouding komen zodat de minderjarigen zonder ontwikkelingsbedreiging kunnen opgroeien. Voorts acht het hof het zorgelijk dat [de minderjarige 1] een ouderrol op zich lijkt te nemen en haar jongere zusjes wil beschermen tegen hun vader. Het hof is dan ook met de raad van oordeel dat er geen enkele basis is om het gezamenlijk gezag nog langer te laten voortduren. Het hof acht zich voldoende voorgelicht om te kunnen beslissen op het verzoek in hoger beroep en ziet daarom geen aanleiding om een NIFP onderzoek te gelasten, zoals de vrouw ter terechtzitting heeft geopperd. Gelet op het voorgaande zal het hof de bestreden beschikking op dit punt vernietigen.
Hypotheek- en eigenaarslasten en gebruiksvergoeding
14. De vrouw kan zich niet verenigen met hetgeen door de rechtbank is bepaald ten aanzien van de hypotheeklasten en de eigenaarslasten. De man heeft vanaf de beschikking voorlopige voorzieningen van 28 oktober 2016 het uitsluitend gebruiksrecht van de woning. De man betaalt al die tijd geen gebruiksvergoeding aan de vrouw en werkt niet mee aan overname noch aan verkoop van de woning. Het is volgens de vrouw in strijd met de redelijkheid dat zij met haar bijstandsuitkering haar huur moet betalen en daarnaast ook nog de helft van de hypotheekrente en de eigenaarslasten. Bij de berekening van de draagkracht voor kinderalimentatie is bij de man rekening gehouden met een woonlast van € 948,- en bij de draagkracht voor partneralimentatie met de volledige hypothecaire rentelast, de premie levensverzekering en de overige eigenaarslasten. De vrouw verzoekt het hof primair dan ook te bepalen dat de man de volledige hypotheeklast betaalt en subsidiair dat er alsnog een gebruiksvergoeding wordt bepaald van
€ 580,69,- per maand, althans een door het hof in redelijkheid te bepalen bedrag, vanaf het moment dat de man de woning uitsluitend gebruikt. De rechtsgrond hiervoor is artikel 1:165 BW en een gelijkluidende bepaling is opgenomen in artikel 3:169 BW. Deze bepalingen hebben ten doel de deelgenoot die verstoken wordt van het gebruik van het genot waarop hij uit hoofde van het deelgenootschap recht heeft, schadeloos te stellen, bijvoorbeeld door het betalen van een gebruiksvergoeding (zie hiervoor ECLI:NL:HR:2000:AA9143). 15. De man stelt dat partijen nog altijd gezamenlijk eigenaar van de woning zijn. Zoals bekend, wordt er bij het berekenen van kinderalimentatie rekening gehouden met forfaitaire bedragen. Dit is dan ook geen reden om af te wijken van het wettelijke uitgangspunt dat ieder der partijen de helft van de eigenaarslasten voor wat betreft de gezamenlijke woning voldoet. Bij de bepaling van de partneralimentatie dient rekening te worden gehouden met alle daadwerkelijke kosten. De vrouw betaalt op dit moment niet mee aan de hypothecaire rentelast. De rechtsgrond voor het verzoek van de vrouw om een redelijke verbruiksvergoeding wordt niet genoemd. Bovendien wordt niet onderbouwd hoe de vrouw tot dit bedrag is gekomen.
16. Het hof overweegt als volgt. Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat, nu partijen gezamenlijk eigenaar zijn van de woning, ieder van hen gehouden is de helft van de hypotheeklasten en overige eigenaarslasten voor zijn/haar rekening te nemen. De vrouw heeft in hoger beroep niets aangevoerd dat tot een andersluidend oordeel moet leiden.
Het hof overweegt ten aanzien van de door de vrouw verzochte gebruiksvergoeding als volgt. Op grond van artikel 1:165 BW kan een gebruiksvergoeding verschuldigd zijn, wanneer een van de echtgenoten ten tijde van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking de woning bewoont, die aan de andere echtgenoot uitsluitend of mede toebehoort. Dit betreft een periode van zes maanden na inschrijving echtscheiding. Ingevolge artikel 3:169 BW kan een dergelijke vergoeding ook na deze termijn verschuldigd zijn. De echtscheiding is op 20 november 2017 ingeschreven. Het hof acht het redelijk aan de vrouw ten laste van de man een gebruiksvergoeding toe te kennen en neemt daarbij het volgende in aanmerking. Bij beschikking voorlopige voorzieningen van 28 oktober 2016 is op verzoek van de man bepaald dat hij bij uitsluiting gerechtigd is tot het gebruik van de echtelijke woning. De man is in de echtelijke woning gebleven, terwijl de vrouw, nadat zij met de minderjarige in een safe-house heeft verbleven, een woning is gaan huren. De man houdt de vrouw aan haar draagplicht voor de lasten van de echtelijke woning, terwijl zij sinds 28 oktober 2016 daarvan niet meer het genot heeft. Op grond van deze omstandigheden acht het hof het redelijk dat de man een vergoeding betaalt die de vrouw schadeloos stelt voor de door haar te dragen lasten van de woning. De vrouw heeft de door haar te betalen netto woonlast berekend op € 580,69. Nu dit bedrag niet door de man is betwist, zal het hof de vergoeding op dit bedrag vaststellen, door de man te betalen vanaf de datum van inschrijving van de echtscheiding, te weten 20 november 2017.
17. De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat een ieder der partijen gehouden is de helft van het restant van de lening voor zijn rekening te nemen. De vrouw betwist dat partijen een bedrag van € 15.000,- van de broer van de man hebben geleend, teneinde de verbouwing te financieren. De lening zou zijn aangegaan op 1 februari 2015 en hierop diende volgens de door de man overgelegde productie 10 maandelijks vanaf 2 maart 2015 een bedrag van € 456,- te
worden afgelost. Indien er volgens afspraak zou zijn afbetaald zou er in november 2016 reeds
€ 9.576,- zijn afgelost en er zou dan nog slechts een bedrag van € 6.840,- open staan. De vrouw stelt dat het een frauduleuze overeenkomst is die kennelijk louter is opgesteld teneinde belastingaftrek te verkrijgen. De man heeft op geen enkele wijze aangetoond dat er daadwerkelijk een bedrag van € 15.000,- door de broer van de man aan partijen ter beschikking is gesteld. De vrouw is dan ook niet bereid om een bedrag aan de broer van de man te betalen.
18. De man stelt dat beide partijen voor de helft van de lening van de broer draagplichtig zijn. Dat er een lening is wordt door de vrouw erkend en dat het een zakelijke lening zou zijn is door de vrouw niet aangetoond. Dat het bedrag contant aan de broer zou zijn teruggegeven is eveneens niet aangetoond. De lening is verstrekt voor onder meer de verbouwing en isolatie door middel van dubbel glas. Dit is ook in de leenovereenkomst opgenomen. De man is gezien zijn onderhoudsplicht niet in staat om meer af te lossen dan hij heeft gedaan. Het aflossen van de lening zal dan ook meer tijd in beslag nemen.
19. Op basis van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat de rechtbank op de juiste gronden heeft geoordeeld en beslist zoals zij heeft gedaan. Het hof neemt deze gronden over en maakt ze tot de zijne. In hoger beroep zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die tot een andere beslissing leiden. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de vrouw in de interne verhouding met de man draagplichtig is voor de schulden van de gemeenschap. Het hof neemt geen beslissing over het al dan niet bestaan van de lening. Indien de broer van de man de vrouw aanspreekt, kan zij verweer tegen hem voeren.. Dit verandert echter niets aan de interne verhouding tussen partijen. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat beide partijen hierin draagplichtig zijn.
20. De vrouw stelt dat de rechtbank buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden door te bepalen dat partijen een deskundige moeten aanzoeken, zodat deze deskundige een inventarisatielijst kan opmaken van de mappen op de computer, en de kosten van de deskundige bij helfte moeten verdelen. De vrouw is niet in staat om een deskundige te betalen en zij zal hieraan haar medewerking niet verlenen. De vrouw is van mening dat de man haar het wachtwoord van de computer dient te verschaffen, zodat zij de foto’s van de minderjarigen en haar bevallingsfoto’s kan verwijderen, waarna zij de computer aan de man zal teruggeven.
21. De man stelt dat de wijze waarop de rechtbank de netwerkapparatuur heeft verdeeld de meest zuivere wijze is, nu op deze harde schijf gegevens van de man staan waarover de vrouw niet dient te beschikken. Partijen worden op deze wijze allebei niet geschaad, zodat deze wijze van verdeling redelijk en billijk is. De rechtbank is niet buiten de rechtsstrijd van partijen getreden, nu de man in eerste aanleg heeft verzocht de huwelijksgoederengemeenschap te verdelen. De man is bereid om de foto’s van de minderjarigen die de vrouw toegescheiden wil hebben aan haar te overhandigen, mits zij al de netwerkapparatuur onbeschadigd en met volledige datagegevens aan de man teruggeeft.
22. Het hof overweegt als volgt. Op basis van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat de rechtbank op de juiste gronden heeft geoordeeld en beslist zoals zij heeft gedaan. Het hof neemt deze gronden over en maakt ze tot de zijne. In hoger beroep zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die tot een andere beslissing leiden. Naar het oordeel van het hof is de rechtbank door in het kader van de aan haar voorgelegde verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap op dit onderdeel deze wijze van verdeling te gelasten niet buiten de rechtsstrijd van partijen getreden. Partijen hebben, zoals door de rechtbank beslist, nog altijd geen IT deskundige aangezocht. Het hof is van oordeel dat partijen in staat moeten zijn hierover op constructieve wijze met elkaar te overleggen. Ter terechtzitting heeft het hof partijen in overweging gegeven samen de bestanden door te nemen en de data die aan de vrouw toebehoren aan haar te verschaffen en de data die aan de man toebehoren aan hem te verschaffen. Het hof is van oordeel dat partijen hierin hun verantwoordelijkheid dienen te nemen en dit, al dan niet met behulp van de advocaten, onderling moeten bewerkstelligen.
23. De vrouw heeft, bij monde van haar advocaat, haar verzoek ten aanzien van de premie zorgverzekering van € 255,42 ingetrokken. Ook dit verzoek behoeft derhalve geen verdere bespreking.