In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vrouw tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam, waarin de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap werd geregeld na hun echtscheiding. De partijen, die op 11 maart 1984 in de wettelijke gemeenschap van goederen zijn getrouwd, hebben op 11 april 2012 een verzoek tot echtscheiding ingediend, waarna de gemeenschap op die datum werd ontbonden. Het huwelijk werd officieel beëindigd op 13 maart 2013. De vrouw heeft in hoger beroep vier grieven ingediend, waarbij zij onder andere de peildatum voor de waardering van de echtelijke woning aanvecht. Het hof overweegt dat partijen een peildatum kunnen overeenkomen, maar dat de vrouw geen belang heeft bij haar grief omdat de woning al was verdeeld. De vrouw stelt ook dat de man onterecht geld van de gemeenschap naar zijn moeder heeft overgeboekt, maar het hof oordeelt dat de vrouw onvoldoende bewijs heeft geleverd voor haar stellingen. De vrouw heeft ook een vordering ingediend met betrekking tot de kosten van de notaris, maar het hof kan de stellingen van de vrouw niet volgen vanwege gebrek aan bewijs. Uiteindelijk bekrachtigt het hof het vonnis van de rechtbank en compenseert de proceskosten tussen partijen.