ECLI:NL:GHDHA:2018:2681

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
18 september 2018
Publicatiedatum
12 oktober 2018
Zaaknummer
200.187.868/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van toepasselijk recht bij echtscheiding en schuldenverdeling tussen echtgenoten van verschillende nationaliteiten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam, waarin appellanten, de vrouw en haar broer, vorderingen hebben ingesteld met betrekking tot de verdeling van schulden na de echtscheiding van de vrouw en de man. De vrouw en de man zijn getrouwd in Turkije en hebben na hun emigratie naar Nederland schulden opgebouwd. De appellanten vorderen dat de schulden gelijkelijk worden verdeeld en dat de man wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag aan de broer van de vrouw. De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen, omdat de appellanten onvoldoende hebben onderbouwd op welke grond de man de gevorderde bedragen aan hen verschuldigd zou zijn.

In hoger beroep hebben de appellanten betoogd dat er sprake is van gemeenschappelijke schulden en dat de man en de vrouw hoofdelijk aansprakelijk zijn. De vraag die centraal staat is welk recht van toepassing is op het huwelijksvermogen, Nederlands of Turks recht. Dit is van belang voor de beoordeling van de aansprakelijkheid voor de schulden. Het hof oordeelt dat de appellanten in zowel eerste aanleg als in hoger beroep niet voldoende feiten hebben gesteld om de vorderingen te kunnen beoordelen. Er is onvoldoende duidelijkheid over de data van huwelijkssluiting en echtscheiding, de ontstaan van de schulden en wie welke aflossingen heeft gedaan.

Het hof bekrachtigt het bestreden vonnis en wijst de vorderingen van de appellanten af. De appellanten worden veroordeeld in de proceskosten van de man. De beslissing van het hof is genomen op 18 september 2018, waarbij de rechters S.H.M. van der Heiden, D. Wachter en A.R.J. Mulder aanwezig waren.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.187.686/01
Zaaknummer rechtbank : C/10/488647
arrest van 18 september 2018
inzake
[de vrouw],
en
[de broer]
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna te noemen: appellanten (gezamenlijk)
en de vrouw en de broer (ieder afzonderlijk),
advocaat: mr. G.A. Soebhag te Rotterdam,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. S. Süzen te Rotterdam.

1.Het procesverloop

1.1.
Appellanten zijn op 8 maart 2016 in hoger beroep gekomen van een vonnis van
de rechtbank Rotterdam van 9 december 2015 (hierna: het bestreden vonnis). Op 15 augustus 2017 hebben appellanten een memorie van grieven ingediend. Op 24 oktober 2017 heeft de man een memorie van antwoord, tevens memorie van eis in voorwaardelijk incidenteel appel ingediend.
1.2
Op 16 januari 2018 hebben appellanten pleidooi gevraagd, waarna pleidooi is bepaald op 13 juni 2018. Op 30 april 2018 hebben appellanten hun dossier gefourneerd ten behoeve van het pleidooi. Bij faxbrief van 31 mei 2018 heeft mr. Süzen het hof bericht dat zij het pleidooi niet zal bijwonen. Op 13 juni 2018 heeft mr. Soebhag de zaak bepleit namens appellanten aan de hand van een overgelegde pleitnotitie. Appellanten zelf, de man en
mr. Süzen waren daarbij niet aanwezig. Vervolgens is arrest bepaald.

2.De feiten

2.1
De man en de vrouw zijn getrouwd in Turkije. Op 5 februari 1998 zijn zij geëmigreerd naar Nederland. Op enig moment daarna zijn zij gescheiden.
2.2
Op naam van de man en/of de vrouw stonden en staan schulden.

3.Het geschil

3.1
In hun inleidende dagvaarding hebben appellanten gevorderd:
1. “
de algehele schulden gelijkelijk te verdelen” (het hof begrijpt: te bepalen dat de man en de vrouw onderling ieder voor de helft van deze schulden draagplichtig zijn) en de man te veroordelen tot betaling aan de broer van € 14.169,00;
2. “
de resterende schuld aan de ING toe te bedelen”aan de man (het hof begrijpt: te bepalen dat de man deze schuld als eigen schuld voldoet);
3. de man te veroordelen in de proceskosten.
3.2.
In eerste aanleg is de man niet verschenen. In het bestreden vonnis zijn de hiervoor omschreven vorderingen afgewezen, onder compensatie van de proceskosten. In overweging 2.1. van het vonnis heeft de rechtbank daartoe overwogen dat de vorderingen te onbepaald zijn omdat niet is gebleken op welke grond de man de gevorderde bedragen aan eisers verschuldigd is en tevens de totstandkoming van deze bedragen onvoldoende is geconcretiseerd.
3.3.
Appellanten vorderen dat het hof het bestreden vonnis vernietigt en de inleidende vorderingen alsnog toewijst. Appellanten betogen met één grief dat de rechtbank ten onrechte in overweging 2.1. heeft overwogen zoals zij heeft gedaan.
3.4.
De man concludeert tot afwijzing van het hoger beroep en bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van appellanten in de kosten van beide instanties. De man stelt daarbij voorwaardelijk, voor zover het hof het bestreden vonnis niet bekrachtigt, incidenteel appel in.

4.De beoordeling

4.1.
De rechtbank is niet aan een inhoudelijke beoordeling van de vorderingen toegekomen. Eenvoudig gezegd was door (de advocaat van) appellanten te weinig gesteld. Dit is in hoger beroep niet hersteld. Het hof overweegt daartoe het volgende.
4.2.
Appellanten betogen dat tijdens het huwelijk van de man en de vrouw gemeenschappelijke schulden zijn ontstaan, waarvoor de man en de vrouw hoofdelijk aansprakelijk zijn en waarop - uitgezonderd de schuld aan ING - deels door de broer en deels door de vrouw is afgelost. Tussen partijen is daarbij in geschil of Nederlands of Turks recht het huwelijksvermogen beheerst. De vraag naar het toepasselijk rechtsregime is relevant omdat - kort gezegd - naar Nederlands recht volgens de hoofdregel sprake is van een huwelijksgoederengemeenschap en naar Turks recht geen sprake is van een huwelijksgoederengemeenschap maar van een verwervingsregime.
4.3.
Beoordeling van het toepasselijk recht vergt duidelijkheid over de datum van huwelijkssluiting en de nationaliteit van de man en de vrouw op die datum. Inhoudelijke beoordeling van de vorderingen vergt duidelijkheid over de data van huwelijkssluiting en echtscheiding, de data waarop de schulden zijn ontstaan en over wie wanneer welke aflossingen op de schulden heeft voldaan. Het is aan (de advocaat van) appellanten om deze feiten - op eenduidige wijze en voldoende gemotiveerd - te stellen. Dit is in eerste aanleg en in hoger beroep niet gebeurd. Hierdoor is het hof niet in staat om de vorderingen van appellanten te beoordelen. Het hof constateert bovendien een discrepantie tussen de gevorderde veroordeling tot betaling van een geldsom en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen. De vordering strekt namelijk tot betaling
aan de broer, terwijl de stelling is dat
zowel de vrouw als de broeraflossingen hebben verricht. Ook is niet (op kenbare wijze) gespecificeerd wie welke aflossingen voor zijn of haar rekening heeft genomen. Evenmin is gesteld op welke grondslag de man jegens de broer gehouden zou zijn tot betaling.
4.4.
Het hof zal gelet op het voorgaande het bestreden vonnis bekrachtigen. De voorwaarde waaronder de man het incidenteel appel heeft ingesteld treedt dus niet in.
Het hof komt dan ook niet toe aan beoordeling daarvan.
4.5.
Het hof zal volgens de hoofdregel van artikel 237 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering appellanten als de in het ongelijk gestelde partijen veroordelen in de proceskosten, zoals de man vordert. Van proceskosten in eerste aanleg, waarbij de man niet is verschenen, is niet gebleken. De proceskosten in hoger beroep begroot het hof als volgt:
- griffierecht € 314,00
- advocaatkosten
€ 543,00(1 punt x € 543,00)
Totaal € 857,00

5.De beslissing

5.1.
bekrachtigt het bestreden vonnis;
5.2.
wijst af het meer of anders gevorderde;
5.3.
veroordeelt appellanten in de proceskosten van de man, tot op heden door het hof begroot op € 857,00.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.H.M. van der Heiden, D. Wachter en A.R.J. Mulder en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 september 2018 in aanwezigheid van de griffier.