ECLI:NL:GHDHA:2018:2580

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
29 mei 2018
Publicatiedatum
3 oktober 2018
Zaaknummer
200.236.789/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot schuldsanering wegens onterecht ontvangen toeslagen en nieuwe schulden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 29 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. G.H. Amstelveen, had een verzoek ingediend tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, nadat zijn eerdere verzoek door de rechtbank was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de appellant niet te goeder trouw was geweest in de vijf jaar voorafgaand aan zijn verzoek, wat een vereiste is volgens artikel 288 lid 1 van de Faillissementswet (Fw).

De appellant had een totale schuldenlast van € 25.659,57, waaronder een schuld aan de Belastingdienst van € 6.784,70, die voortkwam uit ten onrechte ontvangen kinderopvangtoeslag en huur- en zorgtoeslag. De appellant erkende dat hij de kinderopvangtoeslag ontving terwijl zijn kind geen gebruik maakte van kinderopvang, wat hem een ernstig verwijt opleverde. Daarnaast had hij tijdens het minnelijk traject een nieuwe schuld aan de Rabobank van € 5.413,97 opgebouwd door onterecht gebruik te maken van een creditcard.

Het hof concludeerde dat de appellant niet aan de vereisten voor de schuldsaneringsregeling voldeed, omdat hij niet had aangetoond dat hij te goeder trouw was geweest. Het hof weigerde ook de toepassing van de hardheidsclausule, omdat de appellant onvoldoende bewijs had geleverd dat zijn financiële situatie was verbeterd. De problematische schuldensituatie was ontstaan door structureel te lage inkomsten en het gebruik van toeslagen voor levensonderhoud. Uiteindelijk bekrachtigde het hof het vonnis van de rechtbank, waarmee het verzoek tot schuldsanering werd afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.236.789/01
Rekestnummer rechtbank : C/10/545071/ FT EA 18/317

arrest van 29 mei 2018

inzake

[appellant],

wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. G.H. Amstelveen te Capelle aan den IJssel.

Het geding

Bij verzoekschrift (met producties), ingekomen ter griffie van het hof op 6 april 2018, heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 30 maart 2018, waarbij zijn verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling is afgewezen. Hij verzoekt het hof het vonnis waarvan hoger beroep te vernietigen en hem alsnog toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. Bij brief van 15 mei 2018 is nog een aantal producties aan het hof toegezonden.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 22 mei 2018. Verschenen is: [appellant], bijgestaan door zijn advocaat.

Beoordeling van het hoger beroep

1. [appellant] heeft op 15 februari 2018 bij de rechtbank een verzoek ingediend tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. Volgens de aan het hof overgelegde verklaring ex artikel 285 lid1 Faillissementswet (Fw) is sprake van een totale schuldenlast van € 25.659,57.
2. De rechtbank heeft het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling afgewezen op grond van het oordeel dat onvoldoende aannemelijk is dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan en/of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest (artikel 288 lid 1 aanhef en onder b Fw).
3. De grieven en argumenten van [appellant] kunnen als volgt worden samengevat.
De problematische schuldensituatie is omstreeks 2006-2007 ontstaan. [appellant] kon in die tijd geen aanspraak maken op een uitkering, omdat hij geen verblijfsvergunning had. Het lukte [appellant] slechts om parttime werk te vinden. Als het gevolg van de structureel te lage inkomsten zijn er betalingsachterstanden ontstaan. De echtgenote van [appellant] kreeg eerst nadat zij zwanger was geworden in 2016 een verblijfsvergunning. Tot die tijd ontving [appellant] slechts een aanvullende uitkering voor alleenstaanden, omdat zijn echtgenote niet in aanmerking kwam voor een uitkering. De echtgenote van [appellant] stond wel bij hem ingeschreven, als gevolg waarvan [appellant] werd gekort op de hem toekomende toeslagen. [appellant] heeft toen de kinderopvangtoeslag gebruikt om in zijn levensonderhoud en dat van zijn gezin te kunnen voorzien.
[appellant] heeft zich uiteindelijk gewend tot de schuldhulpverlening. Naar zeggen van [appellant] was hij als het gevolg van een miscommunicatie niet op de hoogte van het feit dat hij in het kader van het minnelijk traject geen betalingen mocht verrichten aan zijn schuldeisers. Dit heeft ertoe geleid dat [appellant] gebruik heeft gemaakt van een creditcard van de Rabobank om zijn schuldeisers te betalen, waardoor er gedurende het minnelijk traject een nieuwe schuld is ontstaan.
4. [appellant] heeft verder aangevoerd dat de financiële situatie thans onder controle is, in die zin dat hij en zijn echtgenote niet meer onder bijstandsniveau leven. Gelet hierop is [appellant] van mening dat de vrees dat hij niet in staat zou zijn om aan de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling te voldoen, onterecht is.
5. Het hof zal eerst bezien of voldoende aannemelijk is geworden dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan en/of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift tot toepassing van de schuldsaneringsregeling is ingediend te goeder trouw is geweest als bedoeld in artikel 288 lid 1 aanhef en onder b Fw. Die goede trouw is een gedragsmaatstaf waaraan de schuldenaar dient te voldoen. Bij de beoordeling daarvan kan de rechter rekening houden met alle omstandigheden, zoals de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt gemaakt kan worden dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten, het gedrag van de schuldenaar wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren en dergelijke.
6. Met inachtneming van dit criterium is het hof van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat [appellant] te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan en/of onbetaald laten van een belangrijk deel van de schulden. Het hof overweegt daartoe als volgt.
[appellant] heeft blijkens de crediteurenlijst gevoegd bij het verzoekschrift ex artikel 284 Fw een schuld aan de Belastingdienst van in totaal € 6.784,70. Deze schuld heeft betrekking op ten onrechte ontvangen kinderopvangtoeslag over 2015 en 2017 en ten onrechte ontvangen huur- en zorgtoeslag over 2014 en 2015. [appellant] heeft erkend dat hij de kinderopvangtoeslag ontving terwijl zijn kind geen gebruik maakte van kinderopvang en dat hij de toeslag heeft gebruikt voor een ander doel dan waarvoor deze was verstrekt. Hiervan valt [appellant] een ernstig verwijt te maken; wat hij in dat verband heeft aangevoerd vormt hiervoor, ook achteraf bezien, geen voldoende excuus. Vanwege de verwijtbaarheid met betrekking tot het ontstaan en de omvang ervan, staat alleen al deze schuld aan de toepassing van de schuldsaneringsregeling in de weg.
7. Verder is gebleken dat [appellant] gedurende het minnelijk traject een schuld aan de Rabobank heeft laten ontstaan van € 5.413,97. Uit de rapportage van de schuldbemiddelaar lJsselgemeenten blijkt dat [appellant] een akkoord met zijn schuldeisers had bereikt, maar dat het minnelijk traject alsnog is mislukt, omdat [appellant] in 2017 een rekening heeft geopend bij de Rabobank, een creditcard heeft aangeschaft en daar maximaal gebruik van heeft gemaakt. Blijkens de rapportage heeft [appellant] de creditcard aangewend voor zijn levensonderhoud, maar ook voor de reparatie van zijn auto. De stelling van [appellant] dat hij de creditcard heeft gebruikt om daarmee op reeds bestaande schulden af te lossen, heeft hij niet met stukken onderbouwd en is ook anderszins niet aannemelijk geworden. Ondanks dat [appellant] door de schuldbemiddelaar was gewezen op de nadelige gevolgen van zijn handelen, heeft hij nogmaals gebruik gemaakt van de creditcard. Hiervan valt [appellant] een ernstig verwijt te maken. Ook de schuld aan de Rabobank staat vanwege de verwijtbaarheid en de omvang daarvan, aan de toepassing van de schuldsaneringsregeling in de weg.
8. Het hof ziet geen aanleiding om de hardheidsclausule van artikel 288 lid 3 Fw toe te passen. [appellant] heeft volstaan met de niet nader uitgewerkte stelling dat zijn financiën thans onder controle zijn, nu hij en zijn echtgenote niet meer onder bijstandsniveau leven. Dat is echter onvoldoende voor toewijzing van het beroep op de hardheidsclausule, alleen al omdat niet aannemelijk is geworden dat daarmee de oorzaak van het ontstaan en onbetaald laten van de schulden is weggenomen, te minder nu het verzoekschrift tot toelating tot de schuldsaneringsregeling overbesteding noemt als een van de oorzaken van de schuldenproblematiek, waar bijvoorbeeld ook het gebruik van de creditcard voor de auto reparatie op wijst. Ook anderszins is onvoldoende aannemelijk geworden dat het ontstaan en onbetaald laten van de schulden samenhangt met een bepaalde problematiek die destijds niet maar inmiddels wel voldoende onder controle is.

Beslissing

Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 30 maart 2018.
Dit arrest is gewezen door mrs. K.I. de Jong, M. Flipse en J.M. van der Klooster en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 mei 2018 in aanwezigheid van de griffier.
Bij afwezigheid van de voorzitter, getekend door de oudste raadsheer.