ECLI:NL:GHDHA:2018:2579

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
29 mei 2018
Publicatiedatum
3 oktober 2018
Zaaknummer
200.235.939/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot schuldsanering wegens niet voldoen aan kernverplichtingen

In deze zaak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam, waarin haar verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat [appellante] niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat zij de verplichtingen die voortvloeien uit de schuldsaneringsregeling zou nakomen. Het hof heeft de zaak op 29 mei 2018 behandeld, waarbij [appellante] werd bijgestaan door haar advocaat, mr. S. Epema. Tijdens de mondelinge behandeling verklaarde [appellante] dat zij bereid was haar voltijdopleiding te beëindigen om in aanmerking te komen voor de schuldsaneringsregeling, maar dat haar voorkeur uitging naar het voltooien van haar opleiding. Het hof oordeelde dat het volgen van een voltijdopleiding niet verenigbaar is met de verplichting om 36 uur per week beschikbaar te zijn voor werk, wat essentieel is voor het genereren van baten voor de boedel. Het hof concludeerde dat [appellante] onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat zij in staat was om aan de verplichtingen van de schuldsaneringsregeling te voldoen. Daarnaast bleek uit de crediteurenlijst dat er schulden waren ontstaan in de vijf jaar voorafgaand aan het verzoek, wat ook een beletsel vormde voor toelating tot de regeling. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en concludeerde dat het voor [appellante] nog te vroeg was om tot de schuldsaneringsregeling te worden toegelaten, hoewel er mogelijkheden voor de toekomst werden geschetst als haar situatie zou verbeteren.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.235.939/01
Rekestnummer rechtbank : C/10/540334 / FT EA 17/2414

arrest van 29 mei 2018

inzake

[appellante],

wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. S. Epema te Rotterdam.

Het geding

Bij verzoekschrift (met producties), ingekomen ter griffie van het hof op 23 maart 2018, heeft [appellante] hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 16 maart 2018, waarbij haar verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling is afgewezen. Zij verzoekt het hof het vonnis waarvan hoger beroep te vernietigen en haar alsnog toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. Bij brieven van 9 mei 2018 en 17 mei 2018 zijn producties aan het hof toegezonden.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 22 mei 2018. Verschenen is: [appellante], bijgestaan door haar advocaat.

Beoordeling van het hoger beroep

1. [appellante] heeft op 30 november 2017 bij de rechtbank een verzoek ingediend tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. Volgens de aan het hof overgelegde verklaring ex artikel 285 lid1 Faillissementswet (Fw) is sprake van een totale schuldenlast van € 23.758,63.
2. De rechtbank heeft het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling afgewezen op grond van het oordeel dat onvoldoende aannemelijk is dat [appellante] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven (artikel 288 lid 1 aanhef en onder c Fw).
3. De grieven en argumenten van [appellante] kunnen als volgt worden samengevat.
[appellante] heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte haar verzoek heeft afgewezen op grond van het oordeel dat zij momenteel een fulltime opleiding volgt terwijl een van de kernverplichtingen van de wettelijke schuldsaneringsregeling is dat zij 36 uur per week beschikbaar moet zijn om te werken. [appellante] is gedurende het minnelijk traject (in 2016) in overleg met de Kredietbank aan een opleiding begonnen. Naar zeggen van [appellante] is haar daarbij door de Kredietbank verteld dat het volgen van een opleiding geen belemmering zou vormen voor een eventuele toepassing van de schuldsaneringsregeling. Eerst op zitting van de rechtbank heeft [appellante] vernomen dat de wettelijke schuldsaneringsregeling een inspanningsverplichting kent en dat zij geacht wordt zoveel mogelijk gelden voor de boedel te genereren.
[appellante] heeft verder aangevoerd dat als zij nu stopt met haar opleiding er als gevolg daarvan een nieuwe schuld zal ontstaan van circa € 20.380,-.
4. Gelet op de aan het hof overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting overweegt het hof als volgt. [appellante] heeft ter zitting van het hof verklaard dat zij bereid is om haar opleiding te beëindigen, indien dit zou betekenen dat de schuldsaneringsregeling op haar van toepassing wordt verklaard, maar dat haar voorkeur ligt bij het voltooien van haar opleiding. Die voorkeur voor het volgen van een voltijdsopleiding laat zich inderdaad niet verenigen met (een van) de kernverplichting(en) binnen de wettelijke schuldsaneringsregeling om 36 uur per week beschikbaar te zijn om te werken, om zo zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven. Dat [appellante] daadwerkelijk bereid is om invulling te geven aan die (arbeids-/sollicitatie)verplichting en in die zin klaar is voor het wettelijke schuldsaneringstraject, is ook in hoger beroep onvoldoende aannemelijk geworden. Voor zover haar stelling is dat zij door de de Kredietbank is misleid omdat die haar verteld zou hebben dat het volgen van een opleiding geen belemmering vormt voor toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling, ook niet indien daardoor geen invulling kan worden gegeven aan de binnen die regeling geldende arbeids- en sollicitatieverplichting, is de juistheid daarvan niet aannemelijk geworden. Voor toelating met - voor een groot deel van het traject - op voorhand een (soort) vrijstelling van laatstbedoelde verplichting biedt die stelling onvoldoende basis en bestaat ook overigens geen aanleiding.
5. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd.
6. Toegevoegd wordt, ten overvloede, dat - los van de opleiding van [appellante] en van wat in dat verband is aangevoerd over het niet kunnen nakomen van de arbeids- en sollicitatieverplichting - zich nog een ander beletsel voordoet voor toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. Uit de crediteurenlijst gevoegd bij het verzoekschrift ex artikel 284 Fw blijkt immers dat verscheidene schulden zijn ontstaan in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift tot toepassing van de schuldsaneringsregeling is ingediend. Zo heeft [appellante] in 2013, 2015 en 2016 schulden van in totaal € 892,20 aan de Gemeente Belastingen Rotterdam laten ontstaan, in 2013 een schuld van € 539,00 aan Zadkine-Educatie en in 2014 een schuld van € 1.946,40 aan Lindorff B.V. [appellante] heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij ten aanzien van het ontstaan en/of onbetaald van deze schulden te goeder trouw is geweest. [appellante] zou dus alleen met toepassing van de hardheidsclausule van artikel 288 lid 3 Fw kunnen worden toegelaten. Voor die toepassing bestaat onvoldoende aanleiding. Dat [appellante] doende is haar leven weer op de rails te krijgen, budgetbeheer heeft en een opleiding volgt om zo haar kansen op de arbeidsmarkt te verbeteren, is op zichzelf genomen positief en vormt een aanwijzing dat zij op de goede weg is, maar is in dit stadium onvoldoende om aannemelijk te achten dat [appellante] de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden – het verzoekschrift tot toepassing van de schuldsaneringsregeling noemt in dat verband: overbesteding en moeite met het beheren van geld – inmiddels voldoende onder controle heeft gekregen. Voor toelating is het in dit stadium dan ook nog te vroeg. Hieraan wordt meteen toegevoegd dat indien blijkt dat de opgetreden verbetering doorzet en bestendig blijkt een nieuw verzoek tot toelating op termijn, als ook aan de overige toelatingsvoorwaarden kan worden voldaan, meer kans van slagen maakt.

Beslissing

Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 16 maart 2018.
Dit arrest is gewezen door mrs. M. Flipse, J.M. van der Klooster en K.I. de Jong, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 mei 2018 in aanwezigheid van de griffier.