ECLI:NL:GHDHA:2018:2566

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
31 juli 2018
Publicatiedatum
2 oktober 2018
Zaaknummer
200.194.026/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot incasso van een lening binnen een huwelijksgoederengemeenschap en bevoegdheid van de executeur

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door de moeder, appellante, tegen haar zoon, geïntimeerde, met betrekking tot een vordering tot betaling van een bedrag van € 773.445,-. De vordering betreft een lening die door de moeder en haar overleden echtgenoot aan de zoon is verstrekt. De moeder stelt dat zij in haar hoedanigheid van executeur van de nalatenschap van haar overleden echtgenoot en als deelgenoot in de huwelijksgoederengemeenschap recht heeft op de betaling van dit bedrag. Het hof verwijst naar eerdere arresten en de feiten zoals vastgesteld door de rechtbank. Het hof overweegt dat de voormalige huwelijksgoederengemeenschap nog niet is verdeeld en dat de vorderingen op de zoon deel uitmaken van deze gemeenschap. Het hof stelt vast dat de appellante niet bevoegd is om de vordering in eigen naam in te stellen, omdat de vordering aan alle deelgenoten toekomt. De appellante kan niet in de procedure haar hoedanigheid wijzigen van deelgenoot naar executeur, omdat dit in strijd is met de beginselen van procesrecht. Het hof vernietigt het bestreden vonnis van de rechtbank en verklaart de appellante niet-ontvankelijk in haar vorderingen. De proceskosten worden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.194.026/01
Zaak- rolnummer rechtbank : C/09/493849/ HA ZA 15-897

Arrest van 31 juli 2018

Inzake
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. M. Buitelaar te Naaldwijk, gemeente Westland,
tegen
[de zoon] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.J. Dekker te Lisse.

Het verdere verloop van het geding

Het hof verwijst naar zijn arrest van 19 juli 2016.
Appellante heeft op 8 november 2016 voor grieven gediend.
Geïntimeerde heeft op 17 januari 2017 voor antwoord gediend.
Partijen hebben hun procesdossier gefourneerd en arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

Algemeen

1. Voor zover tegen de feiten geen grief is gericht, gaat het hof uit van de feiten zoals deze door de rechtbank in de bestreden vonnissen zijn vastgesteld.

Enige feiten en juridisch kader

2. Uit de gewisselde processtukken volgt dat appellante in de wettelijke gemeenschap van goederen was gehuwd met [de vader] .
3. [de vader] is op [in] 2014 overleden (hierna te noemen: erflater).
4. Erflater heeft op 8 juni 1983 bij uiterste wil over zijn nalatenschap beschikt. Uit de uiterste wil volgt: “Ik legateer aan mijn genoemde echtgenote alle roerende en onroerende goederen, welke tot mijn nalatenschap behoren of zovele als zij zal verkiezen, zulks tegen inbreng in mijn nalatenschap van de waarde waarop gemelde goederen in onderling overleg of bij onenigheid op de wijze, als bepaald bij boedelscheidingen waarbij minderjarigen zijn betrokken, zullen worden geschat................ Ik benoem mijn genoemde echtgenote tot uitvoerster mijner uiterste wilsbeschikkingen, bezorgster mijner begrafenis en beredderaarster mijner nalatenschap, haar gevende alle macht en gezag door de wet aan executeuren toegekend, speciaal het recht van inbezitneming mijner gehele nalatenschap, zolang zulks van rechtswege duren mag.”
5. Erflater en appellante hebben op 17 juli 2007 een bedrag geleend aan geïntimeerde (de zoon van appellante) van € 273.445,-. Uit de schuldbekentenis volgt dat de lening opeisbaar is op 1 augustus 2010.
6. Erflater en appellante hebben op 28 oktober 2009 nog een bedrag van € 550.000,- geleend aan geïntimeerde. Het bedrag diende op 1 april 2010 te worden terugbetaald.
7. Uit het bestreden vonnis van 9 maart 2016 volgt, dat de rechtbank van oordeel is dat tot kort voor het overlijden van erflater niet om terugbetaling van het geleende is verzocht, hetgeen erop wijst dat de in de leningsovereenkomsten opgenomen aflossingsdata met wederzijds goedvinden zijn verlaten.
8. De vorderingen van erflater en appellante vielen in hun huwelijksgoederengemeenschap. Erflater en appellante zijn met betrekking tot deze vorderingen gerechtigd tot het geheel onder respectering van de rechten van de ander. Door het overlijden van erflater is de huwelijksgoederengemeenschap ontbonden en dient deze verdeeld te worden.
9. Uit de uiterste wil van erflater volgt dat appellante een keuze legaat heeft met betrekking tot de goederen uit zijn nalatenschap met een inbreng verplichting van de waarde van de goederen in zijn nalatenschap.
10. Uit de gewisselde processtukken blijkt dat de voormalige huwelijksgoederengemeenschap nog niet is verdeeld.
12. Volgens het exploot van de dagvaarding in eerste aanleg treedt appellante in persoon voor haarzelf in rechte op. In het petitum van dat exploot vordert zij van geïntimeerde betaling van een bedrag van € 773.445,-.
13. Nadat de rechtbank de datum voor het vonnis had bepaald, heeft appellante bij akte haar eis gewijzigd. Na de eiswijziging wordt gevorderd, kort gezegd:
 de zoon te veroordelen tot betaling aan de moeder (pro se) van een bedrag van
€ 773.445,- althans een bedrag van € 386.722,50 zijnde de helft van de openstaande hoofdsom;
  • de zoon te veroordelen tot betaling aan de moeder in haar hoedanigheid van executeur ten behoeve van de nalatenschap van [de vader] , een bedrag van € 773.445,- althans een bedrag van € 386.722,50 zijnde de helft van de openstaande hoofdsom;
  • de zoon te veroordelen tot betaling aan de moeder in haar hoedanigheid van deelgenoot ten behoeve van de gemeenschap, een bedrag van € 773.445,- althans een bedrag van € 386.722,50 zijnde de helft van de openstaande hoofdsom.
14. In zijn akte houdende bezwaar tegen wijziging van eis van 24 februari 2016 stelt geïntimeerde dat de eiswijziging buiten beschouwing dient te worden gelaten. Voorts stelt geïntimeerde dat op grond van art 130 Rv geen verandering kan worden gebracht in de persoon en of hoedanigheid van een eiser. In randnummer 4 van zijn akte stelt geïntimeerde: “Ten overvloede zij hieromtrent nog opgemerkt dat gesteld noch gebleken is dat de huwelijksgemeenschap al verdeeld is, zodat de moeder ook uit hoofde van haar deelgerechtigdheid daarin niet op eigen naam betaling aan zichzelf pro se kan vorderen.” In randnummer 25 van zijn conclusie van antwoord in eerste aanleg had geïntimeerde overigens reeds gesteld dat appellante niet bevoegd is de vordering in te stellen.
15. Uit het exploot van de appeldagvaarding blijkt dat appellante als procespartij optreedt en niet in haar hoedanigheid van executeur. Zulks volgt ook uit het petitum van de appeldagvaarding. Zij vraagt expliciet haar vorderingen in eerste aanleg alsnog toe te wijzen, met veroordeling van geïntimeerde in de proceskosten. Bij memorie van grieven stelt appellante in haar petitum onder subsidiair dat zij betaling vordert in haar hoedanigheid van executeur en onder meer subsidiair vordert zij betaling in haar hoedanigheid van deelgenoot.
16. Uit randnummer 42 van de memorie van antwoord volgt dat geïntimeerde zijn formele bezwaar handhaaft dat appellante niet bevoegd is om de vordering te incasseren.

De vordering van appellante

17. Appellante vordert: dat het uw hof moge behagen het vonnis van de rechtbank Den Haag (gedeeltelijk) te vernietigen en opnieuw rechtdoende bij arrest, zo nodig onder aanvulling en verbetering van gronden, bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad:
Primair
[de zoon] te veroordelen tot betaling aan [de moeder] van een bedrag van € 773.445,-, althans een bedrag van € 550.000,-, althans een door uw hof in goede justitie te bepalen bedrag, althans een tijdstip voor terugbetaling van het geleende bedrag van € 773.445,- te bepalen;
Subsidiair
[de zoon] te veroordelen tot betaling aan [de moeder] in haar hoedanigheid van executeur ten behoeve van de nalatenschap van [de vader] . van een bedrag van € 773.445,-, althans een bedrag van € 550.000,-, althans een door uw hof in goede justitie te bepalen bedrag, althans een tijdstip voor terugbetaling van het geleende bedrag van € 773.445,- te bepalen, waarbij de betaling van de toegewezen vordering geschiedt ten behoeve van de nalatenschap van [de vader] .;
Meer subsidiair
[de zoon] te veroordelen tot betaling aan [de moeder] in haar hoedanigheid van deelgenoot ten behoeve van de gemeenschap een bedrag van
€ 773.445,-, althans een bedrag van € 500.000,- althans een door uw hof in goede justitie te bepalen bedrag, althans een tijdstip voor terugbetaling van het geleende bedrag van € 773.445,- te bepalen, waarbij de betaling van de toegewezen vordering geschiedt ten behoeve van de gemeenschap.

Bevoegdheid

18. In grief 6 richt appellante zich tegen rechtsoverweging 4.6. De rechtbank heeft overwogen: “Gelet op deze uitkomst, behoeft het formele verweer van [de zoon] , dat [de moeder] niet bevoegd was om in eigen naam tot inning van de leningen over te gaan, geen bespreking. Evenmin behoeft bespreking de toelaatbaarheid van de kennelijk door dit formele verweer ingegeven verandering van eis na vonnisbepaling, welke verandering namelijk geheel ziet op de hoedanigheid waarin [de moeder] de (af te wijzen) vordering heeft ingesteld.”.
19. In haar toelichting stelt appellante dat de rechtbank wel de bevoegdheid van appellante had dienen te beoordelen, nu de vordering van appellante opeisbaar is. Appellante is bevoegd tot incasso over te gaan.
20. Geïntimeerde is van mening dat appellante niet bevoegd is tot het incasseren van de vordering. Geïntimeerde verwijst naar voormelde akte van 24 februari 2016.
21. Het hof overweegt als volgt. Niet bestreden is de stelling van geïntimeerde dat de voormalige huwelijksgoederengemeenschap van appellante en erflater nog niet is verdeeld. Tot de onverdeelde huwelijksgoederengemeenschap behoren derhalve de vorderingen op geïntimeerde voor een bedrag van € 773.445,-. In deze huwelijksgemeenschap zijn gerechtigd appellante en de erfgenamen van erflater waaronder appellante en de kinderen van appellante en erflater.
22. Artikel 3:170 BW behelst als hoofdregel dat het beheer van een gemeenschap, waaronder het instellen van rechtsvorderingen, in beginsel door de deelgenoten tezamen geschiedt. Art 3:171, eerste volzin, BW bevat de regel dat, tenzij een regeling anders bepaalt, iedere deelgenoot bevoegd is tot het instellen van rechtsvorderingen en het indienen van verzoekschriften ter verkrijging van een rechterlijke uitspraak ten behoeve van de gemeenschap. Deze regel ziet in beginsel slechts op vorderingen en verzoeken ten behoeve van de gemeenschap tegen derden en niet op vorderingen en verzoeken ten behoeve van de gemeenschap tegen een deelgenoot. Laatstgenoemde vorderingen en verzoeken dienen immers op de voet van de art 3:184 BW en 3:185 BW in de verdeling van de gemeenschap te worden betrokken. Een uitzondering op het overstaande is gerechtvaardigd indien een vordering of een verzoek ten behoeve van de gemeenschap tegen een deelgenoot zich niet ervoor leent in de verdeling te worden betrokken ( Hoge Raad 8 september 2000 NJ 2000/604). In een dergelijk geval kan de vordering of het verzoek tegen de deelgenoot wel op de voet van art 3:171 BW worden ingesteld. De in rechtsoverweging 21 genoemde vordering op geïntimeerde maakt deel uit van een gemeenschap die tussen de deelgenoten dient te worden verdeeld. Deze vordering dient op de voet van art 3:184 BW en 3:185 BW te worden ingesteld. Naar het oordeel van het hof zijn er geen feiten en omstandigheden aanwezig die een beroep op art 3:171 BW rechtvaardigen (Hoge Raad 6 april 2018 Hoge Raad:2018:535).
23. Op basis van de uiterste wil van erflater is appellante executeur met betrekking tot de nalatenschap van erflater.
24. Titel 5 afdeling 6 van boek 4 BW heeft onmiddellijke werking indien de executeur het bezit is toegekend en geen andersluidende bepalingen in de uiterste wil zijn opgenomen. Uit de uiterste wil van erflater volgt dat appellante in haar hoedanigheid van executeur gerechtigd is tot in bezitneming van de nalatenschap van erflater. Erflater heeft met betrekking tot de executeur geen andersluidende bepalingen opgenomen.
25. Op grond van artikel 4:145 BW heeft de executeur een privatieve bevoegdheid om de erfgenamen te vertegenwoordigen. De executeur vertegenwoordigt de erfgenamen in het onderhavige geval ook bij de afwikkeling van de voormalige huwelijksgoederengemeenschap tussen appellante en erflater.
26. Uit het exploot van de dagvaarding in eerste aanleg alsmede uit het petitum van de dagvaarding volgt dat appellante pro se de vordering tegen geïntimeerde heeft ingesteld. Zij heeft gevorderd dat de geïntimeerde aan haar een bedrag van € 773.,445,- dient te betalen. Nadat de rechtbank de datum van het vonnis had bepaald wijzigt appellante haar eis alsmede wijzigt zij hangende de procedure haar hoedanigheid en wel in die zin dat zij in haar hoedanigheid van executeur ten behoeve van de nalatenschap van erflater een bedrag vordert van € 773.445,-
27. Uit het exploot van de dagvaarding in appel alsmede uit het petitum van de dagvaarding volgt echter dat appellante in appel opnieuw pro se de vordering heeft ingesteld. Uit het petitum zoals geformuleerd in de grieven volgt dat zij primair voor zichzelf betaling van geïntimeerde vordert en subsidiair vordert zij in haar hoedanigheid van executeur ten behoeve van de nalatenschap van erflater betaling van het bedrag van € 773.445,-.
28. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad – HR 2 april 1993 NJ 1993,573, HR 22 oktober 2004 NJ 2006,202 – volgt dat in verband met de aard van het exploot van de dagvaarding en de belangen van de wederpartij strenge eisen worden gesteld aan de duidelijkheid van de formulering van het exploot en meer in het bijzonder aan de omschrijving van de identiteit en de hoedanigheid van de eiser of appellant. Voor de gedaagde partij is het van belang dat hij weet tegen wie hij zich dient te verweren en welke verweermiddelen hij die partij kan tegenwerpen. Het enkele feit dat de inleidende dagvaarding in eerste aanleg vermeldt dat appellante executeur is in de nalatenschap van erflater betekent in het onderhavige geschil niet dat geïntimeerde heeft moeten begrijpen dat appellante tevens als executeur van de nalatenschap de vordering had ingesteld. Evenmin kan uit de appeldagvaarding worden begrepen dat appellante niet pro se handelde maar ook in haar hoedanigheid van executeur. Hangende een procedure kan appellante niet alsnog een andere hoedanigheid aannemen. Dit acht het hof in strijd met algemene beginselen van procesrecht. Naar het oordeel van het hof had de rechtbank dienen in te gaan op het formele verweer van geïntimeerde met betrekking tot de bevoegdheid van appellante om betaling te vorderen van het bedrag van € 773.445,-, te meer daar de vordering behoort tot de voormalige huwelijksgoederengemeenschap van appellante en erflater.
29. Nu appellante niet alleen gerechtigd is tot de vordering op geïntimeerde kan zij niet op eigen naam een bedrag van ruim € 773.445 incasseren terwijl de vordering aan alle deelgenoten toekomt. Het staat appellante evenmin vrij om hangende de procedure, naast haar eigen identiteit, nog een andere identiteit aan te nemen namelijk die van executeur in de nalatenschap van erflater. Het is de executeur die op basis van art 4:145 BW de erfgenamen in de onderhavige procedure privatief had dienen te vertegenwoordigen hetgeen in de onderhavige procedure niet is geschied, nu zulks niet volgt uit het exploot van de dagvaarding en een redelijke uitleg van het exploot dit gebrek evenmin kan opheffen. De grief van appellante treft dus doel, hetgeen leidt tot vernietiging van het bestreden vonnis waarbij appellante alsnog niet bevoegd wordt verklaard.

Overige grieven

30. Gezien het hof hiervoor heeft overwogen behoeven de overige grieven geen bespreking aangezien die niet relevant zijn voor het onderhavige oordeel.

Proceskosten

31. Gezien het feit dat er sprake is van een familierechtelijke verhouding zal het hof de proceskosten ook in hoger beroep compenseren en wel in die zin dat eenieder zijn eigen kosten draagt.

Beslissing

Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis van 9 maart 2016 van de rechtbank Den Haag tussen de partijen gewezen en, in zoverre opnieuw rechtdoende;
verklaart appellante niet-ontvankelijk in haar vorderingen;
compenseert de kosten in hoger beroep en wel in die zin dat ieder der partijen zijn eigen kosten draagt;
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.N. Labohm, A.E. Sutorius-van Hees en O.I.M. Ydema, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 31 juli 2018 in aanwezigheid van de griffier.