Enige feiten en juridisch kader
2. Uit de gewisselde processtukken volgt dat appellante in de wettelijke gemeenschap van goederen was gehuwd met [de vader] .
3. [de vader] is op [in] 2014 overleden (hierna te noemen: erflater).
4. Erflater heeft op 8 juni 1983 bij uiterste wil over zijn nalatenschap beschikt. Uit de uiterste wil volgt: “Ik legateer aan mijn genoemde echtgenote alle roerende en onroerende goederen, welke tot mijn nalatenschap behoren of zovele als zij zal verkiezen, zulks tegen inbreng in mijn nalatenschap van de waarde waarop gemelde goederen in onderling overleg of bij onenigheid op de wijze, als bepaald bij boedelscheidingen waarbij minderjarigen zijn betrokken, zullen worden geschat................ Ik benoem mijn genoemde echtgenote tot uitvoerster mijner uiterste wilsbeschikkingen, bezorgster mijner begrafenis en beredderaarster mijner nalatenschap, haar gevende alle macht en gezag door de wet aan executeuren toegekend, speciaal het recht van inbezitneming mijner gehele nalatenschap, zolang zulks van rechtswege duren mag.”
5. Erflater en appellante hebben op 17 juli 2007 een bedrag geleend aan geïntimeerde (de zoon van appellante) van € 273.445,-. Uit de schuldbekentenis volgt dat de lening opeisbaar is op 1 augustus 2010.
6. Erflater en appellante hebben op 28 oktober 2009 nog een bedrag van € 550.000,- geleend aan geïntimeerde. Het bedrag diende op 1 april 2010 te worden terugbetaald.
7. Uit het bestreden vonnis van 9 maart 2016 volgt, dat de rechtbank van oordeel is dat tot kort voor het overlijden van erflater niet om terugbetaling van het geleende is verzocht, hetgeen erop wijst dat de in de leningsovereenkomsten opgenomen aflossingsdata met wederzijds goedvinden zijn verlaten.
8. De vorderingen van erflater en appellante vielen in hun huwelijksgoederengemeenschap. Erflater en appellante zijn met betrekking tot deze vorderingen gerechtigd tot het geheel onder respectering van de rechten van de ander. Door het overlijden van erflater is de huwelijksgoederengemeenschap ontbonden en dient deze verdeeld te worden.
9. Uit de uiterste wil van erflater volgt dat appellante een keuze legaat heeft met betrekking tot de goederen uit zijn nalatenschap met een inbreng verplichting van de waarde van de goederen in zijn nalatenschap.
10. Uit de gewisselde processtukken blijkt dat de voormalige huwelijksgoederengemeenschap nog niet is verdeeld.
12. Volgens het exploot van de dagvaarding in eerste aanleg treedt appellante in persoon voor haarzelf in rechte op. In het petitum van dat exploot vordert zij van geïntimeerde betaling van een bedrag van € 773.445,-.
13. Nadat de rechtbank de datum voor het vonnis had bepaald, heeft appellante bij akte haar eis gewijzigd. Na de eiswijziging wordt gevorderd, kort gezegd:
de zoon te veroordelen tot betaling aan de moeder (pro se) van een bedrag van
€ 773.445,- althans een bedrag van € 386.722,50 zijnde de helft van de openstaande hoofdsom;
- de zoon te veroordelen tot betaling aan de moeder in haar hoedanigheid van executeur ten behoeve van de nalatenschap van [de vader] , een bedrag van € 773.445,- althans een bedrag van € 386.722,50 zijnde de helft van de openstaande hoofdsom;
- de zoon te veroordelen tot betaling aan de moeder in haar hoedanigheid van deelgenoot ten behoeve van de gemeenschap, een bedrag van € 773.445,- althans een bedrag van € 386.722,50 zijnde de helft van de openstaande hoofdsom.
14. In zijn akte houdende bezwaar tegen wijziging van eis van 24 februari 2016 stelt geïntimeerde dat de eiswijziging buiten beschouwing dient te worden gelaten. Voorts stelt geïntimeerde dat op grond van art 130 Rv geen verandering kan worden gebracht in de persoon en of hoedanigheid van een eiser. In randnummer 4 van zijn akte stelt geïntimeerde: “Ten overvloede zij hieromtrent nog opgemerkt dat gesteld noch gebleken is dat de huwelijksgemeenschap al verdeeld is, zodat de moeder ook uit hoofde van haar deelgerechtigdheid daarin niet op eigen naam betaling aan zichzelf pro se kan vorderen.” In randnummer 25 van zijn conclusie van antwoord in eerste aanleg had geïntimeerde overigens reeds gesteld dat appellante niet bevoegd is de vordering in te stellen.
15. Uit het exploot van de appeldagvaarding blijkt dat appellante als procespartij optreedt en niet in haar hoedanigheid van executeur. Zulks volgt ook uit het petitum van de appeldagvaarding. Zij vraagt expliciet haar vorderingen in eerste aanleg alsnog toe te wijzen, met veroordeling van geïntimeerde in de proceskosten. Bij memorie van grieven stelt appellante in haar petitum onder subsidiair dat zij betaling vordert in haar hoedanigheid van executeur en onder meer subsidiair vordert zij betaling in haar hoedanigheid van deelgenoot.
16. Uit randnummer 42 van de memorie van antwoord volgt dat geïntimeerde zijn formele bezwaar handhaaft dat appellante niet bevoegd is om de vordering te incasseren.