In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 21 september 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam van 21 december 2017. De verdachte, geboren in 1974 en zonder bekende vaste woon- of verblijfplaats, was in eerste aanleg vrijgesproken van een aantal tenlasteleggingen, maar werd wel veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden voor het voorhanden hebben van een vuurwapen en bijbehorende munitie. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte in een woning waar hij verbleef een vuurwapen met bijbehorende munitie voorhanden had en zich daarvan niet had gedistantieerd. De verdachte had het wapen in zijn machtssfeer gelaten en was zich bewust van de aanwezigheid ervan. Het hof heeft de vordering van de advocaat-generaal om het vonnis te bevestigen niet gevolgd, omdat het hof zich niet kon verenigen met de vrijspraak van de rechtbank voor het medeplegen van het voorhanden hebben van het vuurwapen. Het hof heeft de verdachte wel vrijgesproken van een deel van de tenlastelegging, maar het onder 2 ten laste gelegde is wettig en overtuigend bewezen verklaard. De verdachte is niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep voor de vrijspraak van de rechtbank. De straf is gemotiveerd op basis van de ernst van het feit en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waarbij het hof heeft geconstateerd dat de verdachte eerder voor andere feiten was veroordeeld. De opgelegde straf van twee maanden gevangenisstraf is gelijkgesteld aan de tijd die de verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht.