ECLI:NL:GHDHA:2018:2532
Gerechtshof Den Haag
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Vrijspraak in hoger beroep wegens gebrek aan bewijs van wederrechtelijke toe-eigening van een portemonnee
In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 21 september 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Den Haag. De verdachte, geboren in Polen in 1968 en zonder bekende vaste woon- of verblijfplaats, was eerder veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van zeven dagen voor het wederrechtelijk toe-eigenen van een portemonnee. De advocaat-generaal had in hoger beroep gevorderd dat het vonnis zou worden bevestigd, maar het hof kwam tot een andere conclusie.
De tenlastelegging betrof het opzettelijk zich toe-eigenen van een portemonnee met inhoud, die toebehoorde aan een ander. De verdachte had verklaard de portemonnee te hebben gevonden en had geen bewijs geleverd dat hij als heer en meester over het goed beschikte. Het hof oordeelde dat het enkel onder zich hebben van de portemonnee, zonder bewijs van wederrechtelijke toe-eigening, niet voldoende was voor een veroordeling.
Het hof vernietigde het eerdere vonnis en sprak de verdachte vrij, omdat niet wettig en overtuigend was bewezen dat hij het ten laste gelegde had begaan. De uitspraak benadrukt het belang van bewijs in strafzaken en de noodzaak om aan te tonen dat er sprake is van wederrechtelijke toe-eigening.