ECLI:NL:GHDHA:2018:2527
Gerechtshof Den Haag
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie na overlijden verdachte
In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 30 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De verdachte, geboren in 1962, is op 1 augustus 2018 overleden. Dit leidde tot de vraag of het Openbaar Ministerie nog ontvankelijk was in de vervolging. Het hof oordeelde dat het recht tot strafvordering vervalt door de dood van de verdachte, waardoor het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vervolging. Dit is in lijn met artikel 69 van het Wetboek van Strafrecht, dat stelt dat de bevoegdheid tot vervolging met de dood van de verdachte vervalt.
Het hof overwoog dat, hoewel in de jurisprudentie soms ook de bestreden uitspraak wordt vernietigd, dit in de onderhavige zaak niet aan de orde was. De bestreden beslissing blijft in stand, maar verliest zijn karakter van executoriale titel, zowel jegens de verdachte als jegens eventuele benadeelde partijen. Het hof concludeerde dat er geen plaats is voor een voorziening van de appelrechter ten aanzien van de bestreden uitspraak, en dat het Openbaar Ministerie na de dood van de verdachte in geen enkele daad van vervolging meer kan worden ontvangen.
De beslissing van het hof was dus om het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging, wat betekent dat de zaak niet verder kon worden vervolgd. Dit arrest is gewezen door een meervoudige kamer voor strafzaken en is uitgesproken op de openbare terechtzitting.