[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
adres: [adres].
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof op
30 september 2015 en 12 september 2018.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg - ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 07 januari 2014 te Groesbeek en/of Berg en Dal en/of Nijmegen tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk [aangeefster] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en/of beroofd gehouden, immers heeft (hebben) hij verdachte en/of een of meer van zijn mededader(s) met dat opzet:
- die [aangeefster] op haar scooter klemgereden met een busje en/of
- die [aangeefster] met geweld van haar scooter getrokken en/of getrapt en/of
- die [aangeefster] met geweld in de laadruimte van dat busje gebracht en/of
- die [aangeefster] in de laadruimte van dat busje gehouden door haar, terwijl zij op de bodem van dat busje lag, in een houdgreep, althans fysiek in bedwang te houden en/of haar armen aan elkaar en/of haar benen aan elkaar vast te binden en/of tape over haar mond te plakken en/of te dreigen haar te slaan met een hamer als ze zou spreken en/of schreeuwen en/of
- aldus enige tijd met die [aangeefster] in dat busje rijden naar een verlaten plaats in een bosrijke omgeving;
2.
hij op of omstreeks 07 januari 2014 te Groesbeek en/of Berg en Dal en/of Nijmegen, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, door geweld of (een) andere feitelijkhe(i)d(en) en/of bedreiging met geweld of (een) andere feitelijkhe(i)d(en) [aangeefster] heeft gedwongen tot het plegen en/of dulden van een of meer ontuchtige handeling(en), bestaande uit:
- het uittrekken van haar kleding en/of het door [aangeefster] doen uittrekken van haar kleding en/of
- het naakt doen poseren van die [aangeefster] en daarvan foto's maken, al dan niet met naast haar verdachte met ontblote penis
en bestaande dat geweld of die andere feitelijkhe(i)d(en) en/of die bedreiging met geweld of die andere feitelijkhe(i)d(en) uit:
- het klemrijden met een busje van die [aangeefster] op haar scooter en/of
- het met geweld van haar scooter trekken en/of trappen van die [aangeefster] en/of
- het met geweld in de laadruimte van dat busje brengen van die [aangeefster] en/of
- het in de laadruimte van dat busje houden van die [aangeefster] door haar, terwijl zij op de bodem van dat busje lag, in een houdgreep, althans fysiek in bedwang te houden en/of haar armen aan elkaar en/of haar benen aan elkaar vast te binden en/of tape over haar mond te plakken en/of te dreigen haar te slaan met een hamer als ze zou spreken en/of schreewen en/of
- het (aldus) enige tijd met die [aangeefster] in dat busje rijden naar een verlaten plaats in een bosrijke omgeving en/of - het uiten van de woorden: "Anders sla ik je met de hamer of laat ik je verkrachten" en/of
- het uit van de woorden: "Anders sla ik je met de hamer of laat ik je verkrachten".
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder
1. en 2 ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 14 maanden met aftrek van voorarrest, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en met de bijzondere voorwaarden als vermeld in het vonnis waarvan beroep. Voorts is in eerste aanleg een beslissing genomen omtrent de in beslag genomen voorwerpen en de vordering van de benadeelde partij, zoals nader in het vonnis omschreven.
De officier van justitie heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd, behoudens ten aanzien van de opgelegde straf. Te dien aanzien heeft de advocaat-generaal gevorderd dat aan de verdachte zal worden opgelegd een gevangenisstraf voor de duur van
32 maanden met aftrek van voorarrest, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op 07 januari 2014 te Groesbeek en Berg en Dal tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk [aangeefster] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en beroofd gehouden, immers hebben hij, verdachte, en zijn mededader met dat opzet:
- die [aangeefster] op haar scooter klemgereden met een busje en
- die [aangeefster] met geweld van haar scooter getrokken en
- die [aangeefster] met geweld in de laadruimte van dat busje gebracht en
- die [aangeefster] in de laadruimte van dat busje gehouden door haar, terwijl zij op de bodem van dat busje lag, fysiek in bedwang te houden en haar armen aan elkaar en haar benen aan elkaar vast te binden en tape over haar mond te plakken en te dreigen haar te slaan met een hamer als ze zou schreeuwen en
- enige tijd met die [aangeefster] in dat busje rijden naar een verlaten plaats in een bosrijke omgeving;
2.
hij op 07 januari 2014 te Groesbeek en Berg en Dal tezamen en in vereniging met een ander door geweld en bedreiging met geweld
enandere feitelijkheden [aangeefster] heeft gedwongen tot het plegen en dulden van ontuchtige handelingen, bestaande uit:
- het uittrekken van haar kleding en het door [aangeefster] doen uittrekken van haar kleding en
- het naakt doen poseren van die [aangeefster] en daarvan foto's maken, al dan niet met naast haar verdachte met ontblote penis
en bestaande dat geweld en die bedreiging met geweld
endie andere feitelijkheden uit:
- het klemrijden met een busje van die [aangeefster] op haar scooter en
- het met geweld van haar scooter trekken van die [aangeefster] en
- het met geweld in de laadruimte van dat busje brengen van die [aangeefster] en
- het in de laadruimte van dat busje houden van die [aangeefster] door haar, terwijl zij op de bodem van dat busje lag, fysiek in bedwang te houden en haar armen aan elkaar en haar benen aan elkaar vast te binden en tape over haar mond te plakken en te dreigen haar te slaan met een hamer als ze zou
schreeuwenen
- het enige tijd met die [aangeefster] in dat busje rijden naar een verlaten plaats in een bosrijke omgeving en
- het uiten van de woorden: "Anders sla ik je met de hamer".
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring. Het hof is van oordeel dat kan worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen als bedoeld in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering, nu de verdachte deze feiten heeft bekend, hij nadien niet anders heeft verklaard en zijn raadsman geen vrijspraak van deze feiten heeft bepleit.
Het hof komt tot een bewezenverklaring op grond van de inhoud van de navolgende bewijsmiddelen:
De bekennende verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 12 september 2018;
De bekennende verklaring van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg van 9 juli 2014;
Het proces-verbaal van aangifte van [aangeefster], blz. 153-163;
Het proces-verbaal van bevindingen, blz. 169-204;
Het proces-verbaal van verhoor [medeverdachte], blz. 934-944;
Het proces-verbaal van verhoor [verdachte], blz. 957-969;
Het proces-verbaal verhoor van de getuige [medeverdachte] d.d. 23 juni 2014,opgemaakt en ondertekend door de rechter-commissaris en de griffier;
Het proces-verbaal verhoor van de getuige [aangeefster] d.d. 23 juni 2014, opgemaakt en ondertekend door de rechter-commissaris en de griffier.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
feitelijke aanranding van de eerbaarheid, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen
Strafbaarheid van de verdachte
De raadsman van de verdachte heeft zich, overeenkomstig de door hem overgelegde pleitnotities, op het standpunt gesteld dat de verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging, nu hij heeft gehandeld uit psychische overmacht als bedoeld in artikel 40 van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Van psychische overmacht is sprake indien de verdachte heeft gehandeld onder een wezenlijke en buitennormale – met name psychische – druk, waardoor onvoldoende sprake is van een voor strafbaarheid vereiste aanwezigheid van een daadwerkelijke wilsvrijheid ten tijde van de gedraging. De grondslag van de straffeloosheid ligt bij psychische overmacht niet in de absolute onmogelijkheid om weerstand te kunnen bieden, maar in de feitelijke omstandigheden van het concrete geval die vanwege hun uitzonderlijke of buitengewone karakter tot gevolg hebben dat naleving van een strafrechtelijke norm redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
De proportionaliteitseis en subsidiariteitseis spelen bij psychische overmacht een modellerende rol, maar minder streng dan bij de overmacht als noodtoestand. Het gedrag van de verdachte moet de proportionaliteitstoets kunnen doorstaan. Daarbij wordt de afweging van belangen betrokken op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Bij de subsidiariteitseis is aan de orde of er voor de verdachte geen andere, minder ingrijpende, uitweg uit het door hem ervaren dilemma had bestaan dan de door hem gekozene.
De verdachte heeft verklaard dat hij en de medeverdachte de bewezen verklaarde feiten hebben gepleegd, omdat zij dit als enige mogelijke oplossing (“laatste redmiddel”) zagen voor het eer gerelateerde probleem dat op 31 december 2013 was ontstaan. Immers, door het slachtoffer op de bewezen verklaarde wijze te dwingen de vader van de medeverdachte te bellen en te zeggen dat de verdachte niet de vriend van de medeverdachte was, zou een eind worden gemaakt aan de voor hen zeer bedreigende situatie.
De medeverdachte en haar familie zijn vanuit Afghanistan naar Nederland gevlucht en onderhouden nauwe banden met de Afghaanse gemeenschap. Haar familie houdt vast aan de traditionele Afghaanse cultuur inclusief de daarbinnen bestaande opvattingen over de omgang van ongehuwde dochters met mannen. De reputatie van zedelijkheid van de medeverdachte en daarmee de eer van haar familie was in het geding gekomen, nadat door toedoen van het slachtoffer op 31 december 2013 bij de familie van de medeverdachte bekend was geworden dat de medeverdachte contact had met een voor de familie onbekende man, de verdachte. Dergelijk contact is binnen de familie van de medeverdachte ongeoorloofd. In reactie hierop is de medeverdachte bij thuiskomst op die bewuste dag door haar broer mishandeld en zijn er diverse bedreigingen in haar richting geuit, onder meer dat zij (vanaf de 10e verdieping) naar beneden zou worden gegooid. De betreffende broer omschrijft de situatie na thuiskomt van de medeverdachte met de woorden dat de familie in paniek was en dat de hel losbrak. In het gezin waarin de medeverdachte opgroeide kwamen agressie en geweld jegens haar regelmatig voor; haar broer is in 2011 in verband daarmee veroordeeld. De medeverdachte heeft toen enige tijd in een Blijf van mijn lijf-huis gewoond.
In reactie op het bekend worden van de relatie tussen de verdachte en de medeverdachte heeft de familie van de medeverdachte ook stappen ondernomen om de medeverdachte uit te huwelijken. In de week na 31 december 2013 was er al een man langs geweest om in verband daarmee aan haar te worden voorgesteld. Bovendien ontstond er gevaar voor het leven van de verdachte, mede gelet op het feit dat hij een andere etnische afkomst had dan de medeverdachte en behoorde tot een andere stroming van het moslimgeloof. De familie van de medeverdachte en een kennis van de familie waren op zoek naar de verdachte en er werd gezegd dat ze hem zouden doden.
De verdachte was van dit alles op de hoogte. In de week tussen 31 december 2013 en 7 januari 2014 heeft hij namelijk een ontmoeting met de medeverdachte gehad, waarin zij uitvoerig over dit alles hebben gesproken.
Voor wat betreft het gevaar dat de verdachte en de medeverdachte liepen als gevolg van het bekend worden van hun relatie, wordt de verklaring van de verdachte ondersteund door verklaringen van meerdere getuigen, onder meer de broer van de medeverdachte, en door de inhoud van het in deze zaak opgemaakte rapport van het Landelijk Expertise Centrum voor Eer Gerelateerd Geweld. Gelet hierop acht het hof het – met de rechtbank, de advocaat-generaal en de verdediging – aannemelijk dat bij de verdachte sprake was van een gegronde en reële angst dat de medeverdachte wederom zou worden mishandeld en zou worden uitgehuwelijkt en dat de verdachte zou worden mishandeld dan wel vermoord. De verdachte bevond zich derhalve in een zeer stressvolle situatie.
De verdachte en de medeverdachte hebben geprobeerd een einde te maken aan deze situatie. Zo heeft de medeverdachte na thuiskomst op 31 december 2013 aangegeven dat de onbekende man niet de vriend van haar maar van het slachtoffer was. Dit was tevergeefs, omdat het slachtoffer hierop een geluidsopname liet horen waaruit het tegendeel zou blijken. Nadien heeft de verdachte tweemaal geprobeerd telefonisch contact te leggen met het slachtoffer, teneinde haar te bewegen de familie van de medeverdachte in te lichten dat er geen sprake zou zijn van een relatie tussen de verdachte en de medeverdachte. De medeverdachte was zelf niet in staat om het slachtoffer telefonisch te benaderen, omdat op 31 december 2013 haar telefoon door haar familie was ingenomen. Tevens heeft de verdachte gebeld met de kennis van de familie van de medeverdachte die naar hem op zoek was en had gedreigd hem te doden, met de bedoeling om die kennis te doen geloven dat er niets speelde tussen hem en de medeverdachte. Deze pogingen hebben echter tot niets geleid.
De zeer stressvolle omstandigheden van de dreiging tot uithuwelijking en mishandeling van de medeverdachte en mishandeling van dan wel de moord op de verdachte waren op 7 januari 2014 dus nog onverkort aanwezig.
Alvorens het hof kan vaststellen of deze omstandigheden tot gevolg hebben dat naleving van een strafrechtelijke norm door de verdachte redelijkerwijs niet kon worden gevergd – anders gezegd: of hem een beroep op psychische overmacht toekomt -, dient het hof te beoordelen of het strafbare handelen van de verdachte onder deze omstandigheden subsidiair en proportioneel is geweest. Optimaal of gerechtvaardigd handelen wordt in dit opzicht niet van hem verlangd. De vraag is niet of anders handelen mogelijk was, maar of dat van hem in deze situatie redelijkerwijs kon worden gevergd. Met andere woorden, de afweging van belangen bij de proportionaliteitstoetsing wordt betrokken op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
Over zijn gemoedstoestand ten tijde van het bewezen verklaarde verklaart de verdachte dat hij niet zichzelf was en eigenlijk onbewust heeft gehandeld. Hij was angstig, in paniek, wanhopig, ten einde raad, en wist niet hoe te handelen nadat de oplossingen die hij – samen met de medeverdachte – had bedacht op niets waren uitgelopen.
Het hof acht de uitspraken van de verdachte over zijn gemoedstoestand ten tijde van het bewezen verklaarde, gelet op al het vorenstaande, aannemelijk. Op grond hiervan concludeert het hof dat de daadwerkelijke wilsvrijheid van de verdachte ten tijde van het bewezen verklaarde was beperkt.
Om die reden kon van hem dan ook niet worden gevergd dat hij meer alternatieve oplossingen voor het op 31 december 2013 ontstane probleem voor ogen had en ook zou hebben gebruikt. De door de rechtbank en in hoger beroep door de advocaat-generaal aangehaalde omstandigheid dat de verdachte een in de samenleving ingebed intelligent persoon betreft, doet hier naar het oordeel van het hof niet aan af. Van belang is immers niet wat voor persoon de verdachte normaal gesproken is, maar hoe hij was op het moment van het bewezen verklaarde handelen.
Om diezelfde reden is het hof van oordeel dat de proportionaliteitstoetsing slaagt. Het hof overweegt hiertoe onder meer dat het de verdachte en de medeverdachte – zoals zij ter terechtzitting in eerste aanleg hebben verklaard - erom ging dat het slachtoffer de vader van de medeverdachte zou bellen, zodat daardoor een eind zou komen aan voornoemde dreiging. Het slachtoffer bleek dit pas te willen doen, niet nadat het haar gevraagd was en niet nadat zij was meegenomen, maar pas nadat van haar naaktfoto’s waren gemaakt.
Alles overwegende is het hof van oordeel dat de verdachte de bewezen verklaarde feiten heeft begaan onder een wezenlijke en buitennormale – met name psychische - druk, waardoor onvoldoende sprake is van een voor strafbaarheid vereiste aanwezigheid van een daadwerkelijke wilsvrijheid ten tijde van de gedraging. Anders dan de advocaat-generaal en de rechtbank is het hof aldus van oordeel dat het beroep op de schulduitsluitingsgrond psychische overmacht moet worden gehonoreerd. De bewezen verklaarde feiten zijn weliswaar strafbaar, maar de verdachte is dat naar het oordeel van het hof niet. Hij dient daarom ter zake van de bewezen verklaarde feiten te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het hof zal de in beslag genomen en nog niet teruggegeven “Plakband bruin”, “Plakband grijs” en “Hamer” verbeurdverklaren. Deze voorwerpen, aan de verdachte toebehorend, zijn voor verbeurdverklaring vatbaar, nu het voorwerpen zijn met behulp waarvan de bewezen verklaarde feiten zijn begaan. Het hof heeft hierbij rekening gehouden met de draagkracht van verdachte.
Ten aanzien van de in beslag genomen en nog niet teruggegeven "Leren handschoenen", "Tas schoonmaakmiddelen", "Action tas schoonmaakmiddelen" en "Cat riem" zal het hof de teruggave gelasten aan de rechthebbende.
Vordering tot schadevergoeding [aangeefster]
In het onderhavige strafproces heeft [aangeefster] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 en 2 ten laste gelegde, tot in totaal een bedrag van € 26.320,32.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft bevestiging van het vonnis gevorderd, en daarmee impliciet geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 2.042,06, niet-ontvankelijkverklaring ten aanzien van het overige gevorderde, en veroordeling van de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte proceskosten ter hoogte van € 384,00.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte betwist.
Nu de verdachte ter zake van het onder 1 en 2 ten laste gelegde wordt ontslagen van alle rechtsvervolging, dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vordering.
Nu door of namens de verdachte niet is gesteld dat deze met het oog op de verdediging tegen de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij kosten heeft gemaakt, kan een kostenveroordeling achterwege blijven.