III. te bepalen dat het door de man aan de vrouw te betalen bedrag uit afwikkeling huwelijksvoorwaarden dient te worden voldaan in vijf jaarlijkse, gelijke, termijnen, waarvan de eerste termijn verschuldigd is per 1 januari 2018 en de laatste termijn op 1 januari 2022, dan wel een andere betalingsregeling vast te stellen zoals het hof in goede justitie oordeelt.
3. De vrouw bestrijdt het beroep en verzoekt in incidenteel appel te bepalen dat de vrouw ter zake de eenmanszaak een vordering op de man heeft van € 7.270,50 en de vordering van de vrouw op de man met dit bedrag te vermeerderen na correctie van het door de rechtbank toegepaste bedrag van € 13.532,50 debet,
- en te bepalen dat de vrouw ter zake de overeenkomst d.d. 1 december 1993 een vordering op de man heeft van € 47.136,42, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 16 augustus 2016 tot de dag van de betaling en de man te veroordelen dit bedrag aan de vrouw te betalen, - en te bepalen dat de man aan de vrouw is verschuldigd de wettelijke rente over het aan de vrouw toekomende door het hof vast te stellen bedrag vanaf 12 mei 2014 (de peildatum) of
6 september 2015, subsidiair 16 augustus 2016, meer subsidiair 28 augustus 2017, meest subsidiair een door het hof in goede justitie vast te stellen datum, en
- te bepalen dat aan de vrouw toekomt de helft van de overwaarde van de echtelijke woning op het moment van verdelen en dat de man dient mee te werken aan de verkoop van de woning, dan wel de toedeling van de woning aan hem voor een door beide partijen benoemde makelaar getaxeerde waarde per de datum van de taxatie, en
- te bepalen dat de door de man aan de vrouw te betalen bedragen, vermeerderd met de wettelijke rente, dienen te worden betaald binnen veertien dagen, en niet in termijnen over een langere periode, na de ten deze te wijzen beschikking.
Is de overeenkomst 11 december 1993 nietig?
4. Partijen hebben op 11 december 1993 met elkaar een overeenkomst gesloten. Deze overeenkomst is vastgelegd op vignet papier van de Koninklijke Notariële Broederschap. Partijen hebben verklaard met elkaar het volgende te zijn overeengekomen:
De ondergetekende sub 1 verplicht zich ten opzichte van de ondergetekende sub 2 voor iedere maand dat hun huwelijk in stand blijft, een gedeelte van een maand voor een maand voor een volle maand gerekend, te rekenen vanaf 23 juli 1993, een bedrag uit te keren groot driehonderd vijfenzeventig gulden.
Gemeld bedrag is van de kant van de ondergetekende sub 2 opeisbaar op het moment dat het huwelijk tussen de ondergetekenden is ontbonden.
Alle kosten van – en invordering van het verschuldigde – zowel die in als buiten rechte – zijn voor rekening van de ondergetekende sub 1.
De rechtsvraag die beantwoord moet worden is, of de overeenkomst van 11 december 1993 bij notariële akte had moeten worden verleden nu partijen met elkaar een vermogensrechtelijke afspraak maken die afwijkt van de door hen aangegane huwelijkse voorwaarden.
5. In zijn eerste grief stelt de man - dat in de overeenkomst die partijen hebben gesloten op 11 december 1993, een half jaar nadat zij in het huwelijk zijn getreden - een aanvulling is op de huwelijkse voorwaarden.
6. Primair is de man van mening dat de “aanvulling op de huwelijkse voorwaarden” niet op de daarvoor voorgeschreven wijze tot stand is gekomen, immers bij onderhandse overeenkomst en niet bij notariële akte. Daarom is de akte volgens de man niet rechtsgeldig en reeds om die reden kunnen geen rechtsgevolgen verbonden worden aan deze “overeenkomst”, op grond waarvan de bestreden beschikking op dit punt reeds dient te worden vernietigd.
7. De vrouw meent dat voor de overeenkomst van 1 december 1993 niet het vormvereiste van huwelijkse voorwaarden geldt. Door de vrouw wordt betwist dat de afspraak verband hield met de spaarverzekering.
8. Het hof overweegt als volgt. Zoals het hof hiervoor reeds heeft overwogen dient primair de vraag te worden beantwoord of de overeenkomst die partijen met elkaar hebben gesloten na het maken van hun huwelijkse voorwaarden en het sluiten van hun huwelijk op 11 december 1993, rechtsgeldig tot stand is gekomen, zodat de rechtbank de man terecht heeft veroordeeld aan de vrouw een bedrag van € 41.733,- te vergoeden.
Tussen de echtgenoten is een overeenkomst gesloten waarin zij de vermogensrechtelijke gevolgen van hun huwelijk regelen met als resultaat een ander dan het voor hen op grond van hun huwelijkse voorwaarden bestaande verrekenstelsel door hun bestaande verrekenstelsel (periodiek verrekenbeding) aan te vullen. De overeenkomst staat onmiskenbaar in verband met het huwelijk van partijen. Dat de verplichting tot betaling eerst bij ontbinding van het huwelijk ontstaat, doet daar niet aan af. Het maakt deel uit van de onderhavige verrekenovereenkomst en betreft niet enkel de uitvoering daarvan. Het hof is derhalve van oordeel dat de overeenkomst van 11 december 1993 moet worden aangemerkt als een huwelijkse voorwaarde, die op straffe van nietigheid had dienen te voldoen aan het vormvereiste van art.1:115 BW. Nu de overeenkomst niet bij notariële akte maar bij onderhandse akte tot stand is gekomen, is de overeenkomst nietig. De eerste grief treft daarom doel. Het incidentele appel van de vrouw ter zake behoeft geen verdere bespreking.
De hoogte van de vordering van de vrouw op de man
9. Het hof overweegt als volgt. In artikel 8 van de huwelijkse voorwaarden zijn partijen met elkaar een periodiek verrekenbeding overeengekomen. Partijen hebben tijdens hun huwelijk geen uitvoering gegeven aan het periodieke verrekenbeding. Het aanwezige vermogen wordt dan vermoed te zijn verkregen uit overgespaarde inkomsten. Schulden zijn geen overgespaarde inkomsten en worden in beginsel niet in de verrekening betrokken.
10. Partijen zijn het er over eens dat 12 mei 2014 als peildatum voor de omvang van het te verrekenen vermogen heeft te gelden.
11. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vordering van de vrouw uit hoofde van de verrekening € 87.424,22 bedraagt. Het hof verwijst naar blz. 3 van de bestreden beschikking.
12. Naar de mening van de man bedraagt de vordering van de vrouw maximaal € 30.284,- nu er een bedrag van € 57.140,- op de verrekenvordering in mindering dient te worden gebracht. Het hof verwijst naar de pleitnota van de man op blz. 3. Desgevraagd heeft de vrouw ter zitting verklaard dat in haar visie de vordering op de man bedraagt € 108.229,22.
Posten die in de visie van de man in mindering moeten worden gebracht op de vordering van de vrouw.
13. In zijn tweede grief voert de man aan dat de rechtbank ten onrechte het standpunt van de man heeft gepasseerd dat de man in mindering op de verrekenvordering kan brengen hetgeen hij gedurende 13 maanden (€ 1.500,- per maand) aan de vrouw heeft voldaan, zijnde een bedrag van in totaal € 19.500. De man heeft ter zitting aangevoerd dat hij uiteindelijk gedurende 16 maanden een bedrag van € 1.500,- per maand, in totaal derhalve € 23.500,- aan de vrouw heeft voldaan als voorschot op de verrekening van het vermogen. Hetzelfde geldt voor de door hem voorgeschoten premie ziektekostenverzekering ad € 1.950,- en de schade die door de vrouw is veroorzaakt voor een bedrag van € 1.800,-. De rechtbank overweegt dat de man ook tijdens het huwelijk een onderhoudsverplichting had naar de vrouw en met bovenstaande betaling hieraan heeft voldaan. De man kan zich in deze beslissing niet vinden.
De man stelt verder dat de betalingen ter zake de voor de vrouw betaalde ziektekostenpremie en mobiele telefoon ad in totaal € 1.950,- zijn gedaan in het licht van een voorschot op de verrekening. Aan de vrouw is door de verzekeraar € 1.800,- uitgekeerd met betrekking tot de door de vrouw veroorzaakte schade aan de auto van de man. De vrouw heeft een jaar lang volgehouden dat er geen sprake was van schade, totdat uit een schadeformulier met de handtekening van de vrouw bleek dat de schade door haar was veroorzaakt, en de vrouw toegaf dat zij de uitkering ten onrechte in ontvangst genomen. De man heeft een vordering op de vrouw van € 1.800,-.
De vrouw betwist de stellingen van de man en meent dat de rechtbank een juiste beslissing heeft genomen.
14. Het hof volgt de man in zijn betoog, nu uit de stukken en het besprokene genoegzaam is gebleken dat de man gedurende 16 maanden als een voorschot op de verrekening een bedrag van € 1.500,- per maand (in totaal € 23.500,-) aan de vrouw heeft betaald. Deze betalingen kunnen dus niet aangemerkt worden als kosten van de huishouding. De man heeft voormelde bedragen van € 1.500,- niet uit inkomsten maar uit de afkoop van een polis levensverzekering van [verzekeringsmaatschappij] gefinancierd. Ditzelfde geldt voor de ter zake voor de vrouw betaalde ziektekostenpremie en mobiele telefoon ad in totaal € 1.950,-. Deze betalingen zijn blijkens de omschrijvingen daarbij gedaan als voorschot op de verrekening. Ten aanzien van de door de vrouw veroorzaakte schade aan de auto van de man is het hof gebleken dat de verzekeraar ter zake aan de vrouw € 1.800,- heeft uitbetaald, terwijl de vrouw na een jaar heeft toegegeven dat zij de uitkering van de verzekeraar ten onrechte in ontvangst had genomen. De man heeft derhalve een vordering op de vrouw van € 1.800,-. De grief van de man ter zake slaagt derhalve.
Schulden en de omvang van het periodieke verrekenbeding
15. In de grieven 3 en 4 stelt de man dat de rechtbank ten onrechte het standpunt van de man heeft gepasseerd dat de leningen van partijen bij de vader van de man ad respectievelijk € 35.000,- en € 10.000,- buiten het te verrekenen vermogen blijft. Volgens de man heeft hij voldoende inzage gegeven in het verloop van de bankrekening.
16. De vrouw stelt dat de rechtbank terecht en op juiste gronden heeft overwogen dat de lening aan de man door zijn vader buiten het te verrekenen vermogen van partijen blijft en terecht is overwogen dat de man nalaat inzage te geven in de bankrekening. Zo kan uit de door de man overgelegde stukken niet worden afgeleid om welke reden de man de gelden van zijn vader heeft ontvangen. Niet is komen vast te staan dat het bedrag van € 35.000,- iets gemeenschappelijks is. Op welke gronden de vrouw voor de helft zou moeten meebetalen aan de rente is de vrouw niet bekend en haar evenmin door de man kenbaar gemaakt. De man laat volgens de vrouw na de grondslag van deze vordering te stellen en aan te tonen.
17. Zoals het hof hiervoor al heeft overwogen kan een schuld niet aangemerkt worden als overgespaard inkomen. De schuld behoort in beginsel reeds op die grond niet in de verrekening op grond van het periodiek verrekenbeding van partijen te worden betrokken. De hoofdsom van de lening van € 10.000,- is evenmin overgespaard inkomen. Deze wordt derhalve ook niet meegenomen in de verrekening. Naar het oordeel van het hof heeft de man geen relevante feiten en omstandigheden gesteld en bewezen, die ertoe zouden kunnen leiden dat de schulden wel in de verrekening moeten worden betrokken, te meer daar de vrouw heeft bestreden dat de schulden zijn aangewend voor iets gemeenschappelijks. De grieven 3 en 4 treffen dus geen doel.
Gift en de omvang van het periodieke verrekenbeding
18. In grief 5 stelt de man dat de rechtbank ten onrechte het standpunt van de man heeft gepasseerd dat de gift door zijn vader ad € 5.000,- buiten het te verrekenen vermogen blijft. Tussen partijen staat vast dat de gift is ontvangen. In mindering dient aldus te komen op het aan de vrouw te betalen bedrag uit de verrekenvordering de op 28 april 2014 door de man van zijn vader ontvangen gift ad € 5.000,-.
De vrouw meent dat de rechtbank terecht en op juiste gronden heeft beslist dat de gestelde gift niet wordt verrekend met de vrouw. Echter, de vrouw betwist dat aan de man toekomt het recht om € 5.000,- met de vrouw te verrekenen (zie randnummer 16).
19. Het hof is, anders dan de vrouw, van oordeel dat de gift van € 5.000,- niet tot het te verrekenen vermogen behoort, omdat partijen in hun huwelijkse voorwaarden niet zijn afgeweken van artikel 1:133 lid 2 tweede volzin BW. Het hof kan echter niet vaststellen of de gift nog in het vermogen van de man aanwezig is.
Verrekenbeding en de waarde van de aandelen
20. In incidenteel appel voert de vrouw in grief 1 aan dat de rechtbank in de beschikking van 6 juli 2016 ten onrechte heeft overwogen dat ten aanzien van de vordering van de vrouw met betrekking tot de ondernemingen van de man het negatieve vermogen van de B.V. moet worden meegerekend en dat bij het vaststellen van de totale omvang van hetgeen per de peildatum aanwezig is aan activa minus passiva de negatieve waarde van beide ondernemingen meegenomen moet worden.
De vrouw stelt dat in plaats van een bedrag van € 13.532,50 te verrekenen met het aan de vrouw toekomende, de rechtbank een bedrag van € 7.270,50 aan de vrouw had moeten toewijzen.
De man betwist de stelling van de vrouw en meent dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de negatieve waarde van de ondernemingen dient te worden meegenomen bij het vaststellen van de totale omvang van hetgeen per peildatum aanwezig is aan activa minus passiva.
21. Het hof overweegt hieromtrent dat de aandelen in een BV nimmer een negatieve waarde hebben. De minimumwaarde waarvoor de aandelen in de verrekening kunnen worden betrokken is nihil. De grief treft dus doel. In de verrekening moet worden betrokken een bedrag van € 7.270,50 waarvan de vrouw de helft toekomt, zijnde een bedrag van € 3.635,25.
Aandeel van de vrouw in de overwaarde van de eenvoudige gemeenschap
22. In grief 5 voert de vrouw aan dat de rechtbank in de beschikking van 16 juli 2016 ten onrechte heeft bepaald dat aan de vrouw toekomt 1 % van de overwaarde van de woning. De vrouw is akkoord gegaan met het bedrag van 1 % van de overwaarde, er vanuit gaande dat de man de afspraken uit de overeenkomst d.d. 11 december 1993 nakomt. Nu blijkt dat de man zich niet aan deze afspraak wil houden, heeft de vrouw gedwaald omtrent haar rechten ten aanzien van de echtelijke woning en komt zij terug op haar standpunten in deze procedure. De vrouw verzoekt te bepalen dat aan haar toekomt de helft van de overwaarde van de woning.
De man stelt dat de rechtbank terecht heeft bepaald dat aan de vrouw toekomt een percentage van 1 % van de woning. De vordering van de vrouw om de helft van de overwaarde van de woning te ontvangen dient volgens de man als niet op de wet gegrond te worden afgewezen.
23. Het hof stelt vast dat er sprake is van een voorhuwelijks huis aan de zijde van de man. De vrouw heeft toen 1 % van de eigendom verkregen. In goederenrechtelijke zin heeft de vrouw slechts recht op 1 % van de opbrengst bij verkoop. De grief van de vrouw treft dus geen doel.
Betalingen van de vordering in termijnen
24. Ten slotte voert de man in grief 6 aan dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de man de ene helft van de verrekenvordering op 1 januari 2018 dient te voldoen en de andere helft op 1 januari 2019. De rechtbank heeft overwogen dat de man onvoldoende liquide middelen heeft, doch heeft daar volgens de man onvoldoende rekening mee gehouden. De man heeft er op grond van de akte huwelijkse voorwaarden recht op om de vordering in gedeelten te voldoen.
De vrouw stelt dat zij de liquide middelen hard nodig heeft om haar toekomst verder op te bouwen.
Het hof overweegt als volgt. Nu de man zijn grief onvoldoende heeft onderbouwd en de vrouw voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij, in tegenstelling tot de man, geen woonruimte en geen vermogen heeft, is het hof van oordeel dat het belang van de vrouw om op korte termijn over het haar toekomende te beschikken zwaarder weegt en dient te prevaleren boven het belang van de man bij uitgestelde betaling. Hieruit volgt dat de grief van de man ter zake faalt en grief 4 van de vrouw in incidenteel appel slaagt.
Wanneer is rente verschuldigd?
25. Uit de tweede incidentele grief van de vrouw begrijpt het hof dat de vrouw eveneens rente wenst te verkrijgen over hetgeen de man in haar visie verschuldigd is met betrekking tot de overeenkomst van 11 december 1993. Nu het hof reeds heeft overwogen dat voormelde overeenkomst nietig is, kan de man ook geen rente verschuldigd zijn.
26. De huwelijkse voorwaarden bepalen dat de verrekening geschiedt binnen drie maanden na het einde van het kalenderjaar. Nu er een termijn is overeengekomen, is over de vordering wettelijke rente verschuldigd vanaf datum indiening verzoekschrift (Hoge Raad 2 december 2011, HR:2011:BU 6591).
27. De rechtbank heeft de verrekenvordering van de man jegens de vrouw vastgesteld op een bedrag van € 87.424,22.
Gezien het hof hiervoor heeft overwogen dient voormeld bedrag aangepast te worden met:
1. Waarde eenmanszaak en BV. Ten onrechte is een bedrag van € 13.532,50 in mindering gebracht op de vordering van de vrouw. Dit resulteert dus in een bedrag van € 87.424,22 + € 13.532,50 = € 100.956,72. Bij voormeld bedrag dient opgeteld te worden de heeft van de waarde van de eenmanszaak van de man zijnde € 7.270,50 = € 108.207,22.
28. De man heeft aan de vrouw betaald een bedrag van € 27.250,-. Dit bedrag dient de man dus in mindering te brengen op het bedrag van € 108.207,22 hetgeen resulteert in een vordering van € 80.957,22.
29. Het voorgaande leidt tot de navolgende beslissingen. Hetgeen partijen over en weer voor het overige hebben aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.