ECLI:NL:GHDHA:2018:2406

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
12 september 2018
Publicatiedatum
14 september 2018
Zaaknummer
200.240.566/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffen van ondertoezichtstelling van minderjarigen wegens afwezigheid van ontwikkelingsbedreiging

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 12 september 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ondertoezichtstelling van drie minderjarigen, die eerder door de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam was uitgesproken. De moeder van de minderjarigen, die alleen het gezag uitoefent, was in hoger beroep gekomen tegen de beschikking van de kinderrechter van 3 april 2018, waarin de minderjarigen onder toezicht waren gesteld van de gecertificeerde instelling voor een periode van zes maanden. De moeder betwistte dat er sprake was van een ernstige bedreiging van de ontwikkeling van de minderjarigen en voerde aan dat de situatie sinds hun verhuizing naar een eigen woning was verbeterd.

Tijdens de mondelinge behandeling op 8 augustus 2018 heeft het hof de betrokken partijen gehoord, waaronder de moeder, de Raad voor de Kinderbescherming en de gecertificeerde instelling. De raad uitte zorgen over het schoolverzuim van de minderjarigen en de ontwikkeling van hun verzorging. De gecertificeerde instelling gaf aan dat de ondertoezichtstelling de strijd met de moeder had verhevigd, maar dat de situatie van de minderjarigen was verbeterd.

Het hof heeft overwogen dat de minderjarigen op dat moment niet langer in hun ontwikkeling werden bedreigd. De zorgen over schoolverzuim en verzorging waren verminderd, en de minderjarigen hadden contact met hun vader. Gelet op deze positieve ontwikkelingen heeft het hof de ondertoezichtstelling opgeheven, met ingang van de datum van de beschikking. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.240.566/01
rekestnummer rechtbank : JE RK 18-720
zaaknummer rechtbank : C/10/546356
beschikking van de meervoudige kamer van 12 september 2018
inzake
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. S. Epema te Rotterdam,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming Rotterdam-Dordrecht,
gevestigd te Rotterdam,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond,
gevestigd te Rotterdam,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam van 3 april 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 8 juni 2018 in hoger beroep gekomen van genoemde beschikking van 3 april 2018 (hierna: de bestreden beschikking).
2.2
Bij het hof is op 17 juli 2018 van de zijde van de gecertificeerde instelling een fax van diezelfde datum, met bijlage, ingekomen.
2.3
Het hof heeft de hierna nader te noemen minderjarigen [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] in de gelegenheid gesteld hun mening kenbaar te maken. Zij hebben daar geen gebruik van gemaakt.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 8 augustus 2018 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
 de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
 de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ;
 de gecertificeerde instelling, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] .
De raad heeft ter zitting een schriftelijke reactie op het verzoek van de moeder overgelegd.

3.De feiten

Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
 de moeder oefent alleen het gezag uit over de minderjarigen
- [de minderjarige 1] , geboren [in] 2002 te [geboorteplaats]
- [de minderjarige 2] , geboren [in] 2004 te [geboorteplaats]
- [de minderjarige 3] , geboren [in] 2011 te [geboorteplaats]
(hierna gezamenlijk te noemen: de minderjarigen);
 de minderjarigen hebben hun hoofdverblijfplaats bij de moeder.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de minderjarigen onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling, met ingang van 3 april 2018 tot 3 oktober 2018, derhalve voor een periode van zes maanden. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het verzoek van de raad, strekkende tot ondertoezichtstelling van de minderjarigen voor de duur van negen maanden, is voor het overige pro forma aangehouden, met het verzoek aan de raad nader te rapporteren.
4.1
De moeder is het niet eens met deze beslissing. Zij verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het verzoek van de raad tot ondertoezichtstelling van de minderjarigen in hoger beroep af te wijzen.
4.2
De moeder stelt zich op het standpunt dat aan de wettelijke criteria van artikel 1:255 van het Burgerlijk Wetboek (BW) voor ondertoezichtstelling van de minderjarigen niet is voldaan. Zij is van mening dat de minderjarigen niet ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd. Zij voert daartoe - kort samengevat - het volgende aan. De moeder en de minderjarigen hebben een moeilijke periode achter zich, waarin zij hun woning moesten verlaten door financiële problemen, de relatie tussen de moeder en de vader eindigde en zij negen maanden in de [vrouwenopvang] hebben verbleven. Dit alles heeft zijn weerslag gehad op de gezondheid van de minderjarigen. In augustus 2017 heeft de moeder een eigen woning in [woonplaats] gekregen. Sindsdien heeft het gezin stabiliteit en rust. Alle minderjarigen staan er op school goed voor. [de minderjarige 2] gaat naar de middelbare school. Uit een door de (huidige) school van [de minderjarige 3] en [de minderjarige 2] ingevulde vragenlijst blijkt dat hun sociaal-emotionele ontwikkeling goed verloopt. De moeder betwist dat de gebitten van de minderjarigen zijn verwaarloosd. Zij staan allen onder controle bij de tandarts. De gebitsproblemen van [de minderjarige 3] en [de minderjarige 2] hebben te maken met het wisselen van tanden respectievelijk een val waarbij een scheurtje in een tand is opgelopen. De minderjarigen zitten ook thuis goed in hun vel. Van huiselijk geweld is geen sprake. Tijdens de relatie met de vader heeft de moeder één keer aangifte gedaan van huiselijk geweld tegen de vader. Dit betrof een incident en de kinderen waren daarbij niet aanwezig. De strafzaak tegen de vader is onvoorwaardelijk geseponeerd. Sinds de verhuizing kan de vader weer makkelijker persoonlijk contact met de minderjarigen hebben. In de zomerperiode hebben de minderjarigen twee weken bij de vader verbleven. De moeder vindt dat de door de gecertificeerde instelling gestelde doelen zijn behaald.
4.2
De raad heeft ter zitting mondeling verweer gevoerd als volgt. Zorgen over huiselijk geweld zijn de aanleiding geweest voor de plaatsing bij [vrouwenopvang] . Door [vrouwenopvang] zijn zorgen geuit over de ontwikkeling van de minderjarigen. Daar is geconstateerd dat de moeder de minderjarigen gemakkelijk van school thuis houdt. Ook vanuit de school zijn zorgen geuit over schoolverzuim van de minderjarigen. Daarbij gaat het met name om veelvuldig ziek melden, dus niet noodzakelijkerwijs om ongeoorloofd verzuim. De zorg van de raad is dat de minderjarigen door het schoolverzuim in hun ontwikkeling worden bedreigd. [de minderjarige 3] is achttien maal ziek gemeld, zij heeft een leerachterstand en er zijn zorgen over haar verzorging. [de minderjarige 2] is twaalf maal afwezig geweest en ook over zijn verzorging zijn zorgen. Het lukt de leerkracht van [de minderjarige 2] bovendien niet de moeder te spreken te krijgen en er ontbreekt belangrijke informatie over Cito-gegevens. [de minderjarige 1] doet het verder goed op school. De moeder en de minderjarigen geven daarnaast tegenstrijdige informatie over de contacten met de vader. Hulpverlening houdt de moeder af.
4.3
De gecertificeerde instelling heeft ter zitting het volgende naar voren gebracht. De ondertoezichtstelling heeft de strijd met de moeder verhevigd, omdat de moeder vindt dat deze onterecht is uitgesproken. Uiteindelijk is de gecertificeerde instelling één keer bij de moeder thuis geweest en heeft de gecertificeerde instelling één keer met de minderjarigen kunnen spreken. Het zijn netjes verzorgde minderjarigen. Het schoolverzuim is veel minder geworden, maar het is er nog wel. Het tandartsbezoek van de minderjarigen is door de moeder opgepakt. De vader bevestigt de contacten met de minderjarigen, die eens per twee weken zouden plaatsvinden. Ook het verblijf van twee weken in de zomer is door de vader bevestigd. De problemen zijn aldus verminderd, maar voor de gecertificeerde instelling is onduidelijk of dat door de ondertoezichtstelling komt. De gecertificeerde instelling acht een ondertoezichtstelling weliswaar nodig, maar ziet daarvan niet de toegevoegde waarde. Door de strijd met de moeder lukt het niet om echt door te dringen in de wellicht nog bestaande problematiek.
4.4
In reactie op de mededelingen van de gecertificeerde instelling heeft de raad ter zitting nog meegedeeld dat het schoolverzuim voor de raad een zorg blijft. Met het oog op de toekomst van de minderjarigen, vindt de raad het noodzakelijk in de gelegenheid te worden gesteld aanvullend onderzoek te doen naar de vraag of de geboekte vooruitgang is te danken aan de ondertoezichtstelling of aan de inspanningen van de moeder, en
- naar het hof begrijpt - in verband daarmee of de raad het resterende deel van het oorspronkelijke verzoek al dan niet handhaaft. De raad wijst er op dat, afhankelijk van de beslissing van het hof, tegen de tijd dat de zaak weer bij de rechtbank op zitting staat de ondertoezichtstelling er mogelijk af is en de raad wil geen zinloos onderzoek doen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Het hof overweegt het volgende. Op grond van artikel 1:255 lid 1 BW kan een minderjarige door de kinderrechter onder toezicht worden gesteld van een gecertificeerde instelling indien een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
Ingevolge artikel 1:260 lid 1 BW kan de kinderrechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:255 lid 1 BW is voldaan, de duur van de ondertoezichtstelling telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
5.2
De vraag die het hof op grond van het hiervoor uiteengezette wettelijk kader als eerste dient te beantwoorden, is of de minderjarigen zodanig opgroeien dat zij in hun ontwikkeling ernstig worden bedreigd. Ten tijde van de bestreden beschikking werden de minderjarigen concreet in hun ontwikkeling bedreigd met name door hun schoolverzuim, door het ontbreken van voldoende zorg, in het bijzonder tandheelkundige zorg, en door (het ontbreken van) contacten met de vader. Uit het betoog van de gecertificeerde instelling ter zitting leidt het hof af dat de minderjarigen op dit moment niet zodanig opgroeien dat zij in hun ontwikkeling ernstig worden bedreigd. Het schoolverzuim is verminderd, de minderjarigen gaan naar de tandarts en zij hebben contact met hun vader. Het hof is daarom van oordeel dat er onder de huidige omstandigheden geen grond meer is om de ondertoezichtstelling van de minderjarigen te handhaven. Naar het oordeel van het hof was die grond ten tijde van de bestreden beschikking nog wel aanwezig, vooral vanwege het veelvuldige schoolverzuim. De moeder en de minderjarigen lijken een positieve ontwikkeling te hebben doorgemaakt. Uit de aan het hof overgelegde stukken en uit het verhandelde ter zitting in hoger beroep leidt het hof af dat de gecertificeerde instelling en de raad de ondertoezichtstelling met name wensen te handhaven om meer zicht te krijgen op de opvoedsituatie en om na te gaan of de moeder de geboekte resultaten in stand kan houden. Hoewel het hof begrijpt dat de raad gelet op het recente verleden, zicht op de opvoedsituatie van de minderjarigen wil houden, is dit onvoldoende om een ondertoezichtstelling te rechtvaardigen. Nu ook op grond van het schriftelijke en mondelinge relaas van de gecertificeerde instelling kan worden geconcludeerd dat de minderjarigen thans niet langer in hun ontwikkeling worden bedreigd, zal het hof de ondertoezichtstelling met ingang van de datum van deze beschikking opheffen.
5.3
Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren.
5.4
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam van 3 april 2018, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en, in zoverre, opnieuw recht doende:
heft de ondertoezichtstelling van de minderjarigen [de minderjarige 1] , geboren [in] 2002 te [geboorteplaats] , [de minderjarige 2] , geboren [in] 2004 te [geboorteplaats] , en [de minderjarige 3] , geboren [in] 2011 te [geboorteplaats] , met ingang van heden op;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Rotterdam, locatie Rotterdam, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het openbaar register;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.N. Labohm, A.E. Sutorius-van Hees, en
M.Th. Linsen-Penning de Vries, bijgestaan door mr. S.N. Keuning als griffier, en is op 12 september 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.