Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
1.Het verloop van het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De feiten
.De minderjarige woont sinds december 2008 in het huidige pleeggezin.
Gerechtshof Den Haag
In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 29 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de gezagsbeëindiging van een minderjarige. De moeder, verzoekster in hoger beroep, had eerder in eerste aanleg de beschikking van de rechtbank Rotterdam aangevochten, waarin het ouderlijk gezag over haar kind was beëindigd en een gecertificeerde instelling tot voogd was benoemd. De moeder stelde dat de aanvaardbare termijn voor gezagsbeëindiging niet was verstreken en dat er geen onderbouwing was voor de stelling dat de minderjarige last had van loyaliteitsgevoelens. Het hof heeft vastgesteld dat de minderjarige sinds haar geboorte in 2008 onder toezicht staat en sinds medio 2009 in een pleeggezin woont. De moeder heeft in totaal vier kinderen en is in 2013 hertrouwd. Het hof heeft de argumenten van de moeder gehoord, waaronder haar bereidheid om mee te werken aan een gezinsopname, maar ook de zorgen van de raad voor de kinderbescherming over de opvoedomgeving van de moeder. Het hof heeft overwogen dat de minderjarige zich goed ontwikkelt in het pleeggezin, maar dat haar ontwikkeling ernstig wordt bedreigd door de onzekerheid over haar toekomst. Het hof concludeert dat de aanvaardbare termijn is verstreken, omdat de minderjarige al negen jaar in het pleeggezin woont en een veilige hechting heeft ontwikkeld. De beslissing van het hof is om de bestreden beschikking te bekrachtigen, waarmee de gezagsbeëindiging wordt gehandhaafd.