ECLI:NL:GHDHA:2018:2380

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
29 augustus 2018
Publicatiedatum
13 september 2018
Zaaknummer
200.239.248/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gezagsbeëindiging en aanvaardbare termijn in het kader van de ontwikkeling van een minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 29 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de gezagsbeëindiging van een minderjarige. De moeder, verzoekster in hoger beroep, had eerder in eerste aanleg de beschikking van de rechtbank Rotterdam aangevochten, waarin het ouderlijk gezag over haar kind was beëindigd en een gecertificeerde instelling tot voogd was benoemd. De moeder stelde dat de aanvaardbare termijn voor gezagsbeëindiging niet was verstreken en dat er geen onderbouwing was voor de stelling dat de minderjarige last had van loyaliteitsgevoelens. Het hof heeft vastgesteld dat de minderjarige sinds haar geboorte in 2008 onder toezicht staat en sinds medio 2009 in een pleeggezin woont. De moeder heeft in totaal vier kinderen en is in 2013 hertrouwd. Het hof heeft de argumenten van de moeder gehoord, waaronder haar bereidheid om mee te werken aan een gezinsopname, maar ook de zorgen van de raad voor de kinderbescherming over de opvoedomgeving van de moeder. Het hof heeft overwogen dat de minderjarige zich goed ontwikkelt in het pleeggezin, maar dat haar ontwikkeling ernstig wordt bedreigd door de onzekerheid over haar toekomst. Het hof concludeert dat de aanvaardbare termijn is verstreken, omdat de minderjarige al negen jaar in het pleeggezin woont en een veilige hechting heeft ontwikkeld. De beslissing van het hof is om de bestreden beschikking te bekrachtigen, waarmee de gezagsbeëindiging wordt gehandhaafd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
zaaknummer : 200.239.248/01
rekestnummer rechtbank : JE RK 17-3927
zaaknummer rechtbank : C/10/540213
beschikking van de meervoudige kamer van 29 augustus 2018
inzake
[appellante] ,
wonende in [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. E.B. van den Ouden te Oude-Tonge, gemeente Goeree-Overflakkee,
tegen
de raad voor de kinderbescherming regio [regio] ,
gevestigd te [plaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbende zijn aangemerkt:
- [de vader] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vader;
- [de pleegouders] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de pleegouders;
- Stichting Jeugdbescherming [regio] ,
gevestigd te [plaats] ,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van 16 februari 2018 van de rechtbank Rotterdam, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 17 mei 2018 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De gecertificeerde instelling heeft op 20 juni 2018 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts van de zijde van de moeder ingekomen:
- op 25 mei 2018 een V-formulier van 18 mei 2018 met bijlagen;
- op 6 juli 2018 een V-formulier van 5 juli 2018 met bijlage;
- op 10 juli 2018 een brief van diezelfde datum met als bijlage een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen.
2.4
De raad heeft bij brief van 15 juni 2018, bij het hof ingekomen op 19 juni 2018, laten weten ter zitting aanwezig te zullen zijn en verweer te zullen voeren.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 11 juli 2018 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- [vertegenwoordiger van de raad] namens de raad;
- [vertegenwoordiger van de GI] en [vertegenwoordiger van de GI] namens de gecertificeerde instelling;
- de vader;
- de pleegouders.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Uit de (inmiddels verbroken) relatie van de moeder en de vader is [in] 2008 te [geboorteplaats] geboren:
-[de minderjarige 1] (hierna te noemen: de minderjarige).
3.3
De minderjarige is sinds medio 2009 onder toezicht gesteld en uit huis geplaatst in een voorziening voor pleegzorg
.De minderjarige woont sinds december 2008 in het huidige pleeggezin.
3.4
De moeder heeft in totaal vier kinderen: [de minderjarige 2] , [de minderjarige 1] , [de minderjarige 3] en [de minderjarige 4] .
3.5
De moeder is op 16 september 2013 met de heer [echtgenoot van de vrouw] in het huwelijk getreden.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover van belang in hoger beroep, het ouderlijk gezag van de ouders over de minderjarige beëindigd en de gecertificeerde instelling tot voogdes benoemd.
4.2
De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het verzoek met betrekking tot de gezagsbeëindigende maatregel af te wijzen.
4.3
De moeder stelt dat het gezag niet dient te worden beëindigd. Zij voert aan dat de aanvaardbare termijn niet is verstreken. De raad heeft niet onderbouwd waarom hier wel sprake van zou zijn. Ook blijkt volgens de moeder nergens uit dat de minderjarige last heeft van loyaliteitsgevoelens richting haar ouders en van onzekerheid over de vraag bij wie zij verder zal opgroeien. De ondertoezichtstelling is een aantal jaren verlengd met als doel onderzoek te verrichten naar de vraag of thuisplaatsing bij één van de ouders in het belang van de minderjarige is. Dit onderzoek heeft echter nooit plaatsgevonden. Ter zitting in hoger beroep benadrukt de moeder open te hebben gestaan voor een gezinsopname bij [specialist geestelijke gezondheidszorg] . De gezinsopname vond alsnog geen doorgang omdat de toenmalige jeugdbeschermer de moeder niet kon garanderen dat de minderjarige deel zou uitmaken van de gezinsopname. Daar kwam bij dat de gezinsopname zou plaatsvinden in een periode waarin de moeder hoogzwanger was. De moeder erkent dat zij niet wilde meewerken aan een onderzoek door het Kennis- en Servicecentrum voor Diagnostiek (hierna: KSCD-onderzoek). Zij licht toe dat de jeugdbeschermer haar niet kon garanderen dat een positieve uitkomst zou meebrengen dat de minderjarige thuisgeplaatst zou worden. Uit deze gang van zaken mag niet de conclusie worden getrokken dat het perspectief van de minderjarige niet meer bij één van de ouders thuis ligt en dat de aanvaardbare termijn is verstreken. De moeder voert verder aan dat [de minderjarige 2] , de oudere broer van de minderjarige, gedurende een langere periode dan de minderjarige buiten het gezin van de moeder is opgegroeid. Ten aanzien van hem werd, zonder onderzoek te verrichten, vastgesteld dat hij deze langere periode van onzekerheid ten aanzien van de definitieve plek om op te groeien aankon. Inmiddels is hij zonder problemen weer thuisgeplaatst bij de moeder. De moeder stelt in staat te zijn ook de verzorging en opvoeding van de minderjarige op zich te nemen. Dit is bevestigd door de raad bij de terugkeer van [de minderjarige 2] in haar gezin en door [stichting voor jeugdzorg] bij de terugkeer van [de minderjarige 3] in haar gezin. [specialist geestelijke gezondheidszorg] heeft volgens de moeder aangegeven dat er geen beletselen waren om de minderjarige bij de moeder te laten wonen en dat gezinsopname niet noodzakelijk was. De moeder stelt tot slot dat alsnog onderzoek moet worden verricht om na te gaan of thuisplaatsing in het belang van de minderjarige is. Indien een deskundige haar op basis van onderzoek kan uitleggen waarom de periode van onzekerheid voor de minderjarige niet langer moet voortduren en dat de aanvaardbare termijn daarom verstreken is, kan zij dit accepteren.
4.4
De raad stelt dat een gezagsbeëindigende maatregel in het belang van de minderjarige is. Zij verblijft reeds negen jaar, namelijk sinds zij zeven maanden oud was, in het huidige pleeggezin en ontwikkelt zich goed. Zij heeft onlangs therapie bij [specialist geestelijke gezondheidszorg] afgerond, waarin zij heeft geleerd beter met haar emoties om te gaan. De raad heeft echter ook waargenomen dat de minderjarige last heeft van loyaliteitsgevoelens en van de uitdrukkelijke wens van de moeder dat zij weer thuis komt wonen. Zij wordt hierdoor ernstig in haar ontwikkeling bedreigd. De onzekerheid over haar toekomstperspectief beïnvloedt haar functioneren op negatieve wijze. Het is voor de minderjarige van belang dat zij weet bij wie zij verder gaat opgroeien. De raad stelt dat de aanvaardbare termijn is verstreken omdat de minderjarige veilig is gehecht aan de pleegouders en vanuit deze veilige opvoedomgeving een sociaal leven heeft opgebouwd. Daar komt bij dat recentelijk zorgen zijn geuit met betrekking tot de opvoedomgeving van de moeder. De zorgen betreffen de stabiliteit van de moeder, de huidige belasting in de zorg voor haar drie andere kinderen en de agressieregulatie van de stiefvader. Ter zitting in hoger beroep stelt de raad dat het alsnog verrichten van onderzoek niet in het belang van de minderjarige is. De raad licht toe dat een onderzoek de minderjarige het gevoel zal geven uitspraak te moeten doen over de vraag bij wie zij wil wonen, terwijl zij reeds verkeert in een loyaliteitsconflict en zij daarom niet wil en kan kiezen.
4.5
De gecertificeerde instelling sluit zich aan bij het standpunt van de raad. Zij benadrukt dat het noodzakelijk is voor de minderjarige om duidelijkheid te krijgen over haar perspectief, zodat zij rust ervaart en haar loyaliteitsconflict op den duur kan afnemen. De gecertificeerde instelling acht een onderzoek niet aangewezen. De minderjarige heeft geen voorkeur aangegeven ten aanzien van verblijf bij de pleegouders, de moeder of de vader.
4.6
De vader geeft ter zitting in hoger beroep aan dat hij ermee instemt dat de minderjarige bij de pleegouders blijft wonen. Hij betwijfelt of een onderzoek verstandig is, omdat de minderjarige bij die gelegenheid naar haar loyaliteit zal worden gevraagd.
4.7
De pleegouders geven ter zitting in hoger beroep aan dat het goed gaat met de minderjarige. Zij kan dankzij de therapie bij [specialist geestelijke gezondheidszorg] makkelijker praten over zaken waar zij tegenaan loopt.
5. De motivering van de beslissing
5.1
Het hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 1:266 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek kan de rechtbank het gezag van een ouder beëindigen onder meer indien een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd en de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn. Het hof begrijpt de wens van de moeder om de zorg voor de minderjarige op zich te nemen. Het hof is echter van oordeel dat het belang van de minderjarige gezagsbeëindiging met zich brengt. Het hof neemt daarbij het volgende in aanmerking. De minderjarige ontwikkelt zich goed in het pleeggezin, maar haar ontwikkeling wordt ernstig bedreigd door de onzekerheid over een eventuele thuisplaatsing bij de moeder en het daarmee gepaard gaande vertrek uit het pleeggezin. Indien de minderjarige duidelijkheid verkrijgt over haar toekomstperspectief, wordt deze bedreiging van haar ontwikkeling weggenomen. Ten aanzien van de aanvaardbare termijn overweegt het hof dat in de Memorie van Toelichting op het wetsvoorstel herziening kinderbeschermingsmaatregelen (Kamerstukken II 2008/09, 32 015, nr. 3, p. 9) het volgende wordt aangegeven:
“Het ijkpunt voor het bepalen van de aanvaardbare termijn voor een kind is de periode van onzekerheid over de vraag in welk gezin hij verder zal opgroeien, die het kind kan overbruggen zonder verdergaand ernstige schade voor zijn ontwikkeling op te lopen. Wat voor een minderjarige een redelijke termijn is, is afhankelijk van zijn leeftijd en ontwikkeling. Het spreekt voor zich dat een zich over jaren uitstrekkende verlenging van de ondertoezichtstelling daar niet bij aansluit. Voor jongere kinderen zal de termijn over het algemeen korter zijn dan voor oudere kinderen. De toepassing van dit uitgangspunt vereist maatwerk; precieze termijnen zijn niet te geven.”
In de onderhavige zaak is het hof van oordeel dat de aanvaardbare termijn is verstreken. De minderjarige is als baby van zeven maanden oud geplaatst bij de pleegouders en woont reeds gedurende langere tijd, te weten negen jaar, bij hen. Zij heeft zich veilig gehecht aan de pleegouders en heeft in de loop van de tijd ook de moeder en de vader een plekje in haar leven kunnen geven. De minderjarige heeft aangegeven graag bij zowel de pleegouders, de moeder als de vader te zijn. Thuisplaatsing van de minderjarige bij de moeder is alleen mogelijk indien alsnog onderzoek wordt verricht naar de mogelijkheden hiertoe en de gevolgen hiervan. Het verrichten van een dergelijk onderzoek zal echter bovengenoemde balans verstoren, te meer omdat de minderjarige last heeft van een loyaliteitsconflict. Daarnaast zal een dergelijk onderzoek de periode van onzekerheid voor de minderjarige nog langer laten voortduren. De moeder is in het verleden reeds twee maal de mogelijkheid geboden het benodigde onderzoek te laten verrichten. Het hof is van oordeel dat het niet van de grond komen van dit onderzoek voor een belangrijk deel aan de moeder is te wijten. Het hof heeft begrip voor de argumenten van de moeder om niet mee te werken aan de gezinsopname bij [specialist geestelijke gezondheidszorg] , te weten haar toenmalige zwangerschap en de onzekerheid of de minderjarige ook zou worden opgenomen. Het hof acht echter de motivatie van de moeder om niet mee te werken aan het KSCD-onderzoek, te weten dat haar geen garantie kon worden gegeven dat de minderjarige in geval van een positieve uitkomst zou worden thuisgeplaatst, niet toereikend voor haar weigering aan het onderzoek mee te werken. Het gegeven dat [de minderjarige 2] gedurende langere tijd buiten het gezin van de moeder heeft verbleven maakt bovenstaande niet anders, aangezien bij de vraag of onderzoek noodzakelijk is gekeken wordt naar de persoonlijke kenmerken en de omstandigheden van ieder kind afzonderlijk. Daar komt bij dat recentelijk zorgen zijn geuit met betrekking tot de opvoedomgeving van de moeder. De zorgen betreffen aspecten van de opvoedomgeving die essentieel zijn om de minderjarige een veilige basis te bieden, zoals de stabiliteit van de moeder en de agressieregulatie van de stiefvader. In geval van gezagsbeëindiging zal de minderjarige niet langer in onzekerheid verkeren ten aanzien van de plek waar zij verder zal opgroeien en zal zij zich verder kunnen ontwikkelen vanuit de veilige basis die het pleeggezin voor haar vormt. Dit laat onverlet dat de ouders een belangrijke plaats innemen in het leven van de minderjarige en dat alle betrokken partijen blijk geven van inspanning om het contact in het kader van de omgang tussen de minderjarige en de ouders te bevorderen en zo mogelijk uit te breiden.
Uit het voorgaande volgt dat het hof de bestreden beschikking zal bekrachtigen.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.M. Warnaar, S.H.M. van der Heiden en L.C.A. Verstappen, bijgestaan door mr. H.B. Brandwijk als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 augustus 2018.