ECLI:NL:GHDHA:2018:2379

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
29 augustus 2018
Publicatiedatum
13 september 2018
Zaaknummer
200.211.495/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van partneralimentatie na samenwoning als waren zij gehuwd

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 29 augustus 2018 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de beëindiging van partneralimentatie. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, heeft betoogd dat zij en haar nieuwe partner niet samenwonen als waren zij gehuwd, en heeft geprobeerd het bewijs dat door de man was geleverd te ontzenuwen. Het hof oordeelde echter dat de vrouw geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangedragen die het voorshands aangenomen bewijs ontzenuwen. De ontkenning van de samenwoning door de vrouw en haar nieuwe partner werd niet als voldoende bewijs gezien om het vermoeden van samenwoning te weerleggen. Het hof concludeerde dat de vrouw samenwoont als ware zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW, wat leidde tot de beëindiging van de verplichting van de man om levensonderhoud aan haar te verschaffen. De ingangsdatum van deze samenwoning werd vastgesteld op 1 januari 2015, zoals eerder door de rechtbank was bepaald. De beslissing van het hof bekrachtigde de eerdere beschikking van de rechtbank, waarbij de vrouw niet was geslaagd in haar bewijsopdracht.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.211.495/01
zaaknummer rechtbank : C/09/511849
rekestnummer rechtbank : FA RK 16-4072

beschikking van de meervoudige kamer van 29 augustus 2018

inzake
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. S.E. de Geus te Den Haag,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man.
Op 24 april 2017 heeft de advocaat van de man, mr. M.S. Clarenbeek, zich onttrokken aan de zaak.
VERDER PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
Voor het procesverloop in hoger beroep verwijst het hof naar zijn beschikking van 21 februari 2018 waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast moet worden beschouwd.
Bij die beschikking heeft het hof de vrouw toegelaten tot het ontzenuwen van het voorshands geleverde bewijs dat de vrouw en haar nieuwe partner met elkaar samenwonen, elkaar wederzijds verzorgen en een gemeenschappelijke huishouding voeren. Iedere verdere beslissing is aangehouden.
Het getuigenverhoor heeft op 19 juni 2018 plaatsgevonden. Als getuigen zijn gehoord de vrouw en de heer [vriend van de vrouw] .
VERDERE BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET VOORWAARDELIJK INCIDENTELE HOGER BEROEP
Beoordeling bewijs
1. Het hof is van oordeel dat de vrouw in het kader van de bewijsopdracht geen nieuwe feiten en omstandigheden heeft aangedragen, die het voorshands aangenomen bewijs ontzenuwen. De vrouw en de heer [vriend van de vrouw] hebben de samenwoning als waren zij gehuwd, ontkend. Het hof is echter van mening dat de enkele ontkenning van de samenwoning niet genoeg is om het voorshands door de man geleverde bewijs te ontzenuwen. Zowel de heer [vriend van de vrouw] als de vrouw hebben met stelligheid verklaard dat zij elkaar al jaren kennen en regelmatig bij elkaar zijn, maar geen relatie hebben. Dat de kinderen van de man de vrouw en de heer [vriend van de vrouw] vaak zien bij de Albert Heijn wordt door beiden niet ontkend, evenmin als het feit dat de vrouw regelmatig bij de bushalte in de buurt van de woning van de heer [vriend van de vrouw] heeft gestaan in de vroege ochtend zoals de man heeft opgemerkt. Uit de verklaringen van zowel de vrouw als de heer [vriend van de vrouw] blijkt echter niet meer dan dat zij van mening zijn dat daaruit niet de conclusie kan worden getrokken dat zij een affectieve relatie hebben en/of samenwonen als waren zij gehuwd. Ook de overige door de rechtbank in aanmerking genomen omstandigheden worden door de vrouw en de heer [vriend van de vrouw] niet ontkend. Zij hebben een andere lezing of menen dat aan de gegeven feiten en omstandigheden niet de conclusie mag worden verbonden die de rechtbank daaraan heeft verbonden. Zo hebben zij samen een bank gekocht, maar dat was omdat de vorige bank door het hondje van de vrouw zou zijn vernield en dit dus de verantwoordelijkheid van de vrouw was. Ook zou de vrouw de man hebben verzorgd toen hij gevallen was, maar dat zou eenmalig en toevallig zijn geweest, evenals het zemen van de ramen en de aanwezigheid van de vrouw in het huis van de heer [vriend van de vrouw] , wat niet structureel en alleen voor de kersttraditie zou zijn geweest. De verklaring alleen die de vrouw en de heer [vriend van de vrouw] geven over haar aanwezigheid in de woning en haar berichten daarover op Facebook, ontzenuwt echter niet het vermoeden dat de vrouw en de heer [vriend van de vrouw] een relatie met elkaar hebben, samenwonen en elkaar wederzijds verzorgen. Ten aanzien van de facebook berichten hebben de vrouw en de heer [vriend van de vrouw] andersluidend verklaard. Zo heeft de vrouw verklaard dat zij de berichten over de aankoop van een bank en een gezamenlijk hondje niet heeft geplaatst, maar dat de heer [vriend van de vrouw] dat zonder haar medeweten op haar account zou hebben gedaan. De heer [vriend van de vrouw] heeft dit echter stellig ontkend. Verder heeft de vrouw verzuimd, ondanks eerdere aankondiging, stukken over te leggen waaruit blijkt dat zij en de heer [vriend van de vrouw] ieder de eigen dagelijkse en vaste lasten dragen. Ook desgevraagd hebben noch de vrouw noch de heer [vriend van de vrouw] over hun lasten en bestedingen nader verklaard en zij hebben daar ook geen inzicht in gegeven. Gegeven het feit dat niet wordt ontkend dat zij samen met de heer [vriend van de vrouw] boodschappen deed of heeft gedaan, kon van de vrouw verwacht worden dat zij ter ontzenuwing van het vermoeden dat zij elkaar wederzijds verzorg(d)en, bijvoorbeeld zou hebben aangetoond dat zij haar boodschappen zelf betaalde. Dit heeft de vrouw ook in het kader van de bewijsopdracht niet gedaan. Evenmin is sluitend verklaard over de verblijfplaats van de vrouw nadat zij bij de man was weggegaan. De vrouw houdt het bij ‘overal en nergens’ en heeft daar evenmin als in de stukken duidelijkheid over gegeven. Ook de verklaring van de heer [vriend van de vrouw] geeft hierover geen duidelijkheid. In het licht van het vorenstaande en van alle door de rechtbank in aanmerking genomen omstandigheden, zijn de verklaringen van de heer [vriend van de vrouw] en de vrouw niet voldoende om het vermoeden van de juistheid van de stellingen van de man te ontzenuwen.
2. Op grond van het bovenstaande in onderlinge samenhang bezien en hetgeen in de tussenbeschikking van het hof reeds is overwogen, is het hof van oordeel dat de vrouw niet is geslaagd door middel van tegenbewijs de stelling van de man dat zij en haar nieuwe partner met elkaar samenwonen, elkaar wederzijds verzorgen en een gemeenschappelijke huishouding voeren, te ontzenuwen. Het hof komt derhalve tot de conclusie dat de vrouw samenwoont als ware zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW, zodat de verplichting van de man om uit hoofde van echtscheiding levensonderhoud aan haar te verschaffen is geëindigd op het tijdstip dat de vrouw is gaan samenleven met haar nieuwe partner als ware zij gehuwd.
Ingangsdatum samenwoning
3. Nu de door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum niet in geschil is, te weten 1 januari 2015, zal het hof hiervan uitgaan.
4. Dit alles leidt tot de volgende beslissing.
VERDERE BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I. Obbink-Reijngoud, A.E. Sutorius-Van Hees en K. van Barneveld-Peters, bijgestaan door mr. H.B. Brandwijk als griffier, en is op 29 augustus 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.