ECLI:NL:GHDHA:2018:2304

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
22 augustus 2018
Publicatiedatum
11 september 2018
Zaaknummer
200.229.683/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging kinderalimentatie en nihilstelling partneralimentatie na faillissement

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 22 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van kinderalimentatie en de nihilstelling van partneralimentatie. De man, verzoeker in het principaal hoger beroep, heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 19 september 2017 aangevochten, waarin de partneralimentatie op nihil was gesteld en de kinderalimentatie was vastgesteld op € 95,- per maand per kind. De man heeft aangevoerd dat hij door zijn faillissement niet in staat was om alimentatie te betalen en dat de ingangsdatum van de wijziging van de alimentatie per 1 januari 2017 zou moeten zijn, in plaats van 17 april 2017 zoals door de rechtbank was bepaald. De vrouw heeft in incidenteel hoger beroep verzocht om de bestreden beschikking te bekrachtigen en de alimentatie opnieuw te berekenen. Het hof heeft vastgesteld dat de man geen draagkracht had om partneralimentatie te betalen en heeft de partneralimentatie met ingang van 1 januari 2017 op nihil gesteld. De kinderalimentatie is voor de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017 vastgesteld op € 91,- per maand per kind, en met ingang van 1 januari 2018 op € 76,- per maand per kind. Het hof heeft geoordeeld dat de vrouw geen terugbetalingsverplichting heeft voor eventueel te veel ontvangen alimentatie, gezien haar financiële situatie. De proceskosten zijn gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.229.683/01
rekestnummer rechtbank : FA RK 17-235
zaaknummer rechtbank : C/10/518449
beschikking van de meervoudige kamer van 22 augustus 2018
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. A.A. van den Berg te Bleiswijk, gemeente Lansingerland,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M. van Eck te Rotterdam.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 19 september 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, hierna: de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 18 december 2017 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De vrouw heeft op 29 januari 2018 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De man heeft op 7 maart 2018 een verweerschrift tegen het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
- een journaalbericht van 11 januari 2018 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
- een journaalbericht van 26 juni 2018 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
- een journaalbericht van 28 juni 2018 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
van de zijde van de vrouw:
- een brief van 25 juni 2018 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 6 juli 2018 plaatsgevonden.
Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.6
Na de mondelinge behandeling is ingekomen een brief met bijlagen van de zijde van de man. De vrouw heeft bij journaalbericht bezwaar gemaakt tegen de indiening van nadere stukken, na sluiting van de mondelinge behandeling. Nu de mondeling behandeling is gesloten en het hof partijen geen toestemming heeft gegeven nog stukken na te zenden, slaat het hof geen acht op deze nagekomen stukken.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Het huwelijk van partijen is op 8 augustus 2014 ontbonden door echtscheiding.
3.3
Partijen zijn de ouders van:
- [de minderjarige 1] , geboren [in] 2005 (hierna: [de minderjarige 1] ),
- [de minderjarige 2] , geboren [in] 2009 (hierna: [de minderjarige 2] ), (hierna ook: de minderjarigen).
3.4
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, – met wijziging van de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 23 juli 2014 en het van die beschikking deel uitmakende echtscheidingsconvenant en ouderschapsplan van 26 juni 2014 – de uitkering in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) met ingang van 17 april 2017 bepaald op nihil en de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen (hierna ook: kinderalimentatie) met ingang van 17 april 2017 bepaald op
€ 95,- per maand per kind.
4.2
De man verzoekt bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen, en opnieuw rechtdoende te bepalen dat de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 februari 2016 op nihil gesteld wordt en de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen met ingang van 1 januari 2017 op nihil gesteld wordt, althans een zodanige beschikking af te geven als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren.
4.3
De vrouw verzoekt het door de man ingestelde hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking van de rechtbank te bekrachtigen. Voorts verzoekt de vrouw het door haar ingestelde incidenteel hoger beroep toe te wijzen en de bestreden beschikking dienovereenkomstig te vernietigen en opnieuw rechtdoende in hoger beroep de hoogte van de vast te stellen bijdrage(n) opnieuw te berekenen en vast te stellen, althans in het incidenteel hoger beroep een andere beslissing te nemen als het hof juist en geraden acht, met veroordeling van de man in de proceskosten van de vrouw.
4.4
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

grove miskenning van de wettelijke maatstaven ten aanzien van de partneralimentatie?
5.1
Het hof stelt het volgende voorop. Partijen hebben op 26 juni 2014 ten tijde van hun uiteengaan een convenant gesloten waarin zij ten aanzien van de partneralimentatie zijn overeengekomen dat de man met ingang van datum notariële overdracht van de woning aan de koper(s) doch uiterlijk met ingang van 1 februari 2016, zal bijdragen in het levensonderhoud van de vrouw met een bedrag van € 550,- bruto, welk bedrag bij vooruitbetaling maandelijks aan haar zal worden voldaan. De alimentatie is blijkens het convenant gebaseerd op een bruto arbeidsinkomen van de man ter grootte van € 43.000,- per jaar en een draagkrachtloos inkomen (lasten) van de man van € 1.756,- netto per maand.
5.2
Artikel 1:401, vijfde lid van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat een overeenkomst betreffende levensonderhoud kan worden gewijzigd, indien zij is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Hiermee is bedoeld dat er geen duidelijke wanverhouding mag bestaan tussen de onderhoudsbijdrage waartoe de rechter zou hebben beslist en die welke partijen zijn overeengekomen. Het betreft dan gevallen waarin partijen onopzettelijk door onjuist inzicht of onjuiste gegevens van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken. Indien partijen ten tijde van de overeenkomst bewust hebben willen afwijken van de wettelijke maatstaven, past de rechter voor de wijziging artikel 1:159, lid 3, BW naar analogie toe.
5.3
De man voert aan dat hij nooit draagkracht heeft gehad om enige bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw te voldoen. Hij heeft onder druk van emoties ingestemd met een bedrag aan partneralimentatie. Volgens de man waren partijen zich onvoldoende bewust van de wettelijke maatstaven en zijn zij niet met volle bewustzijn daarvan afgeweken. De man concludeert tot nihilstelling van de partneralimentatie met ingang van 1 februari 2016, dan wel met ingang van 1 januari 2017.
5.4
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden heeft beslist dat geen sprake is van een onopzettelijk afwijken van de wettelijke maatstaven. Het hof heeft hierbij in aanmerking genomen dat partijen bij de totstandkoming van het echtscheidingsconvenant zijn begeleid door een mediator. De vrouw heeft aangevoerd, en dit blijkt ook uit het convenant, dat de financiële situatie van beide partijen daarbij (herhaaldelijk) aan de orde is gekomen. Uit het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg blijkt dat de man heeft erkend dat de mediator daarbij heeft aangegeven dat de man eigenlijk geen draagkracht had om partneralimentatie te betalen. Desondanks heeft de man ingestemd met de alimentatiebedragen als opgenomen in het convenant. Er is naar het oordeel van hof sprake van een situatie waarbij partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven. Dat de man dit onder druk van zijn emoties zou hebben gedaan, wat hier ook van zij, maakt dit niet anders. De eerste grief faalt derhalve.
Ingangsdatum wijziging van omstandigheden kinderalimentatie en partneralimentatie
5.5
De man voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat eerst per 17 april 2017 moet worden uitgegaan van een wijziging van omstandigheden. De onderneming van de man is per 18 oktober 2016 in staat van faillissement verklaard. De man heeft in de periode van het faillissement tot aan het ontvangen van een bijstandsuitkering op 8 maart 2017, geen inkomen genoten. Als gevolg daarvan dient de ingangsdatum van de wijziging van de kinderalimentatie 1 januari 2017 te zijn, de datum van het indienen van het verzoekschrift. De man voert verder aan dat indien zijn stelling dat de partneralimentatie tot stand is gekomen met een grove miskenning van de wettelijke maatstaven, niet slaagt, voor de nihilstelling van de partneralimentatie eveneens de ingangsdatum 1 januari 2017 zou moeten zijn.
5.6
De vrouw voert het volgende aan. Uit de aanvraag van de uitkering volgt dat deze gedaan is medio december 2016. Dat de man pas op 8 maart 2017 een uitkering ontvangen heeft, duidt erop dat de man vóór laatstgenoemde datum geen recht had op een uitkering. De vrouw stelt voorts dat als er al sprake zou zijn van inkomstenverlies tot 17 april 2017, dit in de risicosfeer van de man ligt. Hij is overigens pas twee maanden na het faillissement gaan solliciteren. Tot slot stelt de vrouw dat het ervoor gehouden dient te worden dat de man per 1 december 2017 weer op zijn oude inkomensniveau zit en er geen aanleiding is de bij het convenant vastgestelde alimentatiebedragen te wijzigen.
5.7
Het hof overweegt als volgt. Ingevolge artikel 1:401 lid 1 BW kan een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
5.8
Ter zitting is komen vast te staan dat de man ten tijde van het faillissement alle aandelen hield in [vennootschap 1] , welke vennootschap 50% van de aandelen hield in [vennootschap 2] De andere 50% van de aandelen in [vennootschap 2] werd gehouden door [vennootschap 3] ., de holding van de broer van de vrouw. [vennootschap 2] , handelend onder de naam “ [naam vennootschap 2] ”, dreef een horeca-onderneming. Die vennootschap is bij vonnis van de rechtbank Den Haag van 18 oktober 2016 failliet verklaard. De man ontving zijn loon uit [vennootschap 1] en [vennootschap 1] ontving tot de datum van het faillissement een management fee van [vennootschap 2] ter zake van de door de man voor [vennootschap 2] verrichte werkzaamheden. Nu het faillissement van [vennootschap 2] waarin de gewijzigde omstandigheid is gelegen in 2016 was en het verzoekschrift op 1 januari 2017 is ingediend, zal het hof voor de ingangsdatum van het wijzigingsverzoek van de man uitgaan van 1 januari 2017.
Inkomen van de man
5.9
Het hof gaat voorbij aan de stelling van de vrouw – zo begrijp het hof – dat de man zich onvoldoende heeft ingespannen om een nieuwe baan te vinden, zodat geen rekening moet worden gehouden met het inkomensverlies van de man, dan wel dat dit inkomensverlies voor zijn rekening en risico behoort te blijven. Het hof acht het aannemelijk dat enige tijd gemoeid is geweest met de afwikkeling van het faillissement en de man pas daarna actief is gaan solliciteren. Het hof acht het verder niet aannemelijk dat de man over de periode van 1 januari 2017 tot 8 maart 2017, de datum waarop aan de man een bijstandsuitkering is toegekend, inkomen heeft genoten. Ter zitting heeft de man desgevraagd verklaard dat [vennootschap 2] tot de datum van het faillissement een management fee heeft uitbetaald aan [vennootschap 1] en dat daarna geen vergoedingen meer zijn uitbetaald aan de Holding. [vennootschap 2] is per de datum van het faillissement ontbonden en [vennootschap 1] is per 1 april 2017 ontbonden. Het hof acht het niet waarschijnlijk dat [vennootschap 1] na het faillissement van [vennootschap 2] nog loon is blijven uitbetalen aan de man. Dit blijkt ook niet uit de door de man overgelegde aangifte inkomstenbelasting 2017. Het hof zal dan ook uitgaan van de feitelijk door de man genoten inkomsten in 2017.
Extra lasten kinderalimentatie: schuld uit het faillissement
5.1
Verder voert de man aan dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de schuld die voortvloeit uit het faillissement. De man heeft een schuld bij de [bank] van € 105.503,32 te vermeerderen met renten en kosten, welke rechtstreeks voortvloeit uit het faillissement. Deze schuld is niet vermijdbaar, de man is verantwoordelijk voor deze schuld. De schuld is evenmin verwijtbaar. De man heeft zijn ziel en zaligheid in zijn onderneming gestopt. Bij de draagkrachtberekening, zal het draagkrachtloos inkomen – gelet op deze schuld – tenminste met € 500,- moeten worden verhoogd, aldus de man.
5.11
De vrouw voert het volgende aan. De brief van de [bank] die de man heeft overgelegd is gelet op de wisselende stellingen van de man onvoldoende om de schuld aan te kunnen tonen. De man sprak in eerste aanleg namelijk over een schuld van € 65.000,-. De vrouw is van mening dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat met de beweerdelijke schuld uit het faillissement geen rekening moet worden gehouden.
5.12
Het hof overweegt als volgt. De man heeft als productie 5 bij zijn appelschrift een brief van de [bank] van 14 februari 2017 overgelegd waaruit blijkt dat de man zich jegens de bank als borg verbonden heeft voor alle verplichtingen van [vennootschap 2] en dat de bank hem uit hoofde van deze borgtochtverplichting aanspreekt voor een bedrag van € 105.503,32 te vermeerderen met renten en kosten. Ter zitting is duidelijk geworden dat ook de broer van de vrouw als (middellijk) aandeelhouder van [vennootschap 2] is aangesproken door de [bank] voor de schulden van de B.V. De broer van de vrouw heeft afspraken met de bank over de schulden gemaakt en een bedrag van € 62.500,- betaald waardoor hij niet meer door de bank wordt aangesproken. De man stelt thans aangesproken te zijn door de [bank] voor een bedrag van € 41.000,-. De man heeft echter geen enkele onderbouwing van zijn stelling in het geding gebracht. Het is het hof dan ook niet duidelijk of met de betaling van genoemd bedrag van € 62.500,- de man jegens de bank is gevrijwaard tot betaling van het resterende bedrag of dat hij gehouden is het resterende bedrag van de schulden te voldoen. Nu de man onvoldoende heeft aangetoond dat hij gehouden is de (resterende) schulden uit hoofde van de borgtochtverplichting te voldoen en zo dat al het geval is, tot welk bedrag, zal het hof het draagkrachtloos inkomen van de man niet verhogen met een aflossingsverplichting van € 500,- per maand. Grief III faalt derhalve.
5.13
Het hof zal op basis van hetgeen hiervoor is overwogen het aandeel van ieder van de ouders in de kosten van de kinderen opnieuw berekenen.
Kinderalimentatie over de periode 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017
5.14
Tussen partijen niet in geschil is dat de behoefte van de minderjarigen geïndexeerd naar 2017 € 957,- per maand bedraagt.
5.15
Het hof zal voor de berekening van de draagkracht van de man uitgaan, zoals overwogen in r.o. 5.9, van het door hem feitelijk genoten inkomen. De man heeft in 2017 de volgende inkomsten genoten:
  • € 2.114,- Wwb-uitkering over de periode van 8 maart 2017 tot 17 april 2017;
  • € 15.892,- loon uit dienstbetrekking over de periode 17 april 2017 tot en met 31 oktober 2017;
  • € 1.561,- WW-uitkering over de periode 1 november 2017 tot en met 30 november 2017;
  • € 2.097,- loon uit dienstbetrekking over de periode 1 december 2017 tot en met 31 december 2017.
5.16
Het hof zal het inkomen dat de man heeft ontvangen in 2017 middelen. Weliswaar heeft de man aangevoerd dat de berekening van zijn draagkracht per periode moet plaatsvinden maar hij heeft niet onderbouwd waarom zonder meer onderscheid moet worden gemaakt in de verschillende periodes. Alimentatie dient op grond van de wet te worden vastgesteld op basis van behoefte en draagkracht. Het enkele feit dat de man in de ene maand een iets lager of hoger inkomen ontving dan in de andere maand en in de ene maand wel en in de andere maand geen kindgebonden budget ontving, brengt niet zonder meer voor die maand of periode een gewijzigde draagkracht met zich mee. De relevante wijziging van omstandigheden op grond waarvan de alimentatie wordt verlaagd, is immers daarin gelegen dat de vennootschap van de man failliet is gegaan en de draagkracht van de man daardoor aanzienlijk is verlaagd. Het hof ach het dan ook het meest in overeenstemming met de financiële situatie van de man om voor de berekening van de maandelijks verschuldigde kinderalimentatie uit te gaan van zijn jaarinkomen over 2017. Aldus berekent het hof - vide de aangehechte draagkrachtberekening - , het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man op € 1.859,- per maand. Het hof heeft daarbij rekening gehouden met een kindgebonden budget van € 342,- per maand tot 1 oktober 2017, nu in de bestreden beschikking het hoofdverblijf van [de minderjarige 1] bij de vrouw is bepaald. Verder heeft het hof de algemene heffingskorting, de arbeidskorting (over de inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking) en de inkomensafhankelijke combinatiekorting (nu [de minderjarige 1] per 1 januari 2017 jonger was dan twaalf jaar en zij meer dan zes maanden stond ingeschreven op het woonadres van de man) in aanmerking genomen.
5.17
De draagkracht van de man wordt, omdat het NBI hoger is dan € 1.575,-, vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% [1.859 – (30% x 1.859 + 905)] = € 277,- per maand. Zoals in r.o. 5.12 is overwogen zal het hof het draagkrachtloos inkomen niet verhogen met extra lasten in verband met de schulden uit hoofde van de borgtochtverplichting.
5.18
De vrouw heeft in incidenteel appel aangevoerd dat de rechtbank van een te hoog inkomen is uitgegaan. Het hof zal uitgaan van een jaarinkomen van de vrouw van € 21.341,- conform de jaaropgave 2017. Het hof neemt daarbij een kindgebonden budget voor [de minderjarige 2] in aanmerking van € 344,- per maand. Bij de bestreden beschikking is de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige 1] ook bij de vrouw bepaald. De vrouw heeft ter zitting aangevoerd dat [de minderjarige 1] niet eerder dan eind oktober 2017 bij haar is ingeschreven op het woonadres. Gelet op de voorwaarden voor toekenning van het kindgebonden budget gaat het hof ervan uit dat de vrouw eerst met ingang van 1 januari 2018 aanspraak heeft kunnen maken op kindgebonden budget voor [de minderjarige 1] . Het hof heeft verder rekening gehouden met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Het hof berekent, zie de aangehechte draagkrachtberekening, het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de vrouw aldus op € 2.090,- per maand.
5.19
De draagkracht van de vrouw wordt, omdat het NBI hoger is dan € 1.575,-, vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% [2.090 – (30% x 2.090 + 905)] = € 390,- per maand.
5.2
Omdat de gezamenlijke draagkracht van partijen (277 + 390 = 667) lager is dan de behoefte van de minderjarigen kan een draagkrachtvergelijking achterwege blijven. De bijdrage van de man is beperkt tot zijn draagkracht.
5.21
De zorgkorting van 25% is tussen partijen niet in geschil, zodat het hof daarvan ook zal uitgaan. De zorgkorting bedraagt (25% x 957 =) € 239,-. Omdat de draagkracht van beide ouders onvoldoende is om volledig in de behoefte van de minderjarigen te voorzien, wordt het tekort aan beide ouders voor de helft toegerekend.
5.22
Het tekort bedraagt € 290,- (957 -/- 667), zodat de helft daarvan is € 145,-. Laatstgenoemd bedrag wordt afgetrokken van de zorgkorting: was € 239,-, zodat resteert € 239,- -/- € 145,- = € 94,-.
Dit bedrag komt in mindering op de eerder berekende bijdrage: € 277,- -/- € 94 = € 183,-.
De aan de man op te leggen bijdrage wordt derhalve € 183,- per maand, ofwel € 91,- per maand per kind.
5.23
Gezien het voorgaande is een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen over de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017 van € 91,- per maand per kind in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
Kinderalimentatie met ingang van 1 januari 2018
5.24
Het hof zal voor de berekening van de draagkracht van de man met ingang van 1 januari 2018 uitgaan van zijn inkomen uit zijn huidige dienstbetrekking bij [vennootschap 4] Het hof gaat voorbij aan de stelling van de vrouw dat hij meer verdient dan uit zijn loonstrookje blijkt, aangezien de vrouw deze stelling onvoldoende heeft onderbouwd. De man geniet in 2018 de volgende inkomsten:
- Een brutoloon uit dienstbetrekking van € 2.200,- per maand, te vermeerderen met een vakantietoeslag van 8%.
5.25
Het hof berekent, conform de van de zijde van de man als productie 16 bij de brief van 26 juni 2018 overgelegde berekening, het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man op € 1.849,- per maand. Het hof heeft daarbij rekening gehouden met de ingehouden pensioenpremie en de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. Het heeft gerekend met de tarieven 2018-I.
5.26
De draagkracht van de man wordt, omdat het NBI hoger is dan € 1.600,-, vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% [1.849 – (30% x 1.849 + 920)] = € 262,- per maand.
5.27
Bij de berekening van de draagkracht van de vrouw zal het hof voor 2018 uitgaan van hetzelfde inkomen als in 2017. De vrouw ontvangt echter in 2018 kindgebonden budget voor beide kinderen. Gelet op het inkomen van de vrouw kan zij aanspraak maken op een kindgebonden budget van € 450,- per maand. Het hof heeft verder rekening gehouden met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Het hof berekent, zie de aangehechte draagkrachtberekening, het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de vrouw aldus op € 2.200,- per maand.
5.28
De draagkracht van de vrouw wordt, omdat het NBI hoger is dan € 1.600,-, vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% [2.200 – (30% x 2.200 + 920)] = € 434,- per maand.
5.29
Omdat de gezamenlijke draagkracht van partijen (€ 262 + € 434 = € 696) lager is dan de behoefte van de minderjarigen kan een draagkrachtvergelijking achterwege blijven. De bijdrage van de man is beperkt tot zijn draagkracht.
5.3
De zorgkorting van 25% is tussen partijen niet in geschil, zodat het hof daarvan ook zal uitgaan. De zorgkorting bedraagt (25% x € 957 =) € 239,-. Omdat de draagkracht van beide ouders onvoldoende is om volledig in de behoefte van de minderjarigen te voorzien, wordt het tekort aan beide ouders voor de helft toegerekend.
5.31
Het tekort bedraagt € 261,- (€ 957 -/- € 696), zodat de helft daarvan is € 130,-. Laatstgenoemd bedrag wordt afgetrokken van de zorgkorting: was € 239,-, zodat resteert € 239,- -/- € 130,- = € 109,-.
Dit bedrag komt in mindering op de eerder berekende bijdrage: € 262,- -/- € 109 = € 153,-.
De aan de man op te leggen bijdrage wordt derhalve € 153- per maand, ofwel € 76,- per maand per kind.
5.32
Gezien het voorgaande is een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen van € 76,- per maand per kind met ingang van 1 januari 2018 in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
Partneralimentatie
huurwoning man
5.33
De man heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met zijn huur van € 1.105,- per maand. De man heeft deze woning moeten huren nadat partijen uit elkaar zijn gegaan. Bij een verhuizing zal de man aanzienlijke kosten moeten maken om een woning opnieuw in te richten. Het is ook nog niet duidelijk of de man op korte termijn in aanmerking komt voor een (sociale) huurwoning. De man komt tot de conclusie dat bij de draagkrachtberekening rekening gehouden dient te worden met de volledige huur van de man.
5.34
De vrouw voert het volgende aan. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat sprake is van een onredelijke woonlast. Al voordat de onderneming van de man failliet ging is hij (bij mediation) erop aangesproken dat zijn huur te hoog was, gelet op zijn inkomen. De man heeft niets ondernomen om zijn huurlasten omlaag te brengen.
5.35
Het hof overweegt als volgt. De rechtbank heeft de partneralimenatie met ingang van 17 april 2017 op nihil bepaald, vanwege het ontbreken van enig draagkracht aan de zijde van de man. In zoverre heeft de man dan ook geen belang meer bij zijn grief. Het hof zal de partneralimentatie evenwel beoordelen met ingang van 1 januari 2017.
5.36
Zoals onder r.o. 5.16 overwogen bedraagt het NBI van de man over de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017 € 1.859,- per maand. Het hof houdt rekening met een draagkrachtloos inkomen van € 1.969,-, bestaande uit de volgende posten:
  • het op de Participatiewet gebaseerde normbedrag van € 987,-;
  • de ziektekosten van € 106,- per maand, een eigen risico van € 32,- per maand, te verminderen met het in de bijstandsnorm begrepen deel van de ziektekosten van € 40,-;
  • een huurlast van € 1.105,- per maand, te verminderen met de in de bijstandsnorm begrepen gemiddelde basishuur van € 221,-.
Gelet op het inkomen van de man acht het hof het aannemelijk dat de man niet in aanmerking komt voor een sociale huurwoning. Het hof zal dan ook rekening houden met de feitelijke woonlasten van de man, nu het naar het oordeel van het hof een reële huur betreft. De huurlast is weliswaar hoog in verhouding tot het totale inkomen van de man maar wel reëel rekening houdend met zijn persoonlijke omstandigheden en met de gebruikelijke huurlasten van een woning in de vrije sector. Van de man kan niet worden verlangd in het licht van zijn verplichting tot betaling van partneralimentatie dat hij goedkoper gaat wonen met alle kosten die een verhuizing met zich mee brengt vandien danwel dat bij de berekening van zijn draagkrachtloos inkomen met een lager huurbedrag rekening wordt gehouden dan hij daadwerkelijk betaalt.
5.37
Uit het voorgaande volgt dat het draagkrachtloos inkomen van de man zijn NBI overstijgt zodat geen draagkracht aanwezig is om enig bedrag aan partneralimentatie te kunnen betalen. Gezien het voorgaande zal het hof de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie dan ook op nihil bepalen met ingang van 1 januari 2017.
Terugbetalingsverplichting
5.38
De vrouw voert aan dat indien het hof tot het oordeel komt dat de bijdragen met terugwerkende kracht op nihil dienen te worden gesteld, geen terugbetalingsverplichting kan worden aanvaard. De gelden die de vrouw via beslaglegging heeft verkregen, zijn inmiddels geconsumeerd. De vrouw zal daardoor in de financiële problemen raken.
5.39
De man voert aan dat het de vrouw is die het risico neemt om beslag te leggen op zijn inkomen, terwijl hij in hoger beroep is gegaan. Zij neemt daarmee het risico dat een terugbetalingsverplichting kan ontstaan.
5.4
Het hof is van oordeel voor zover vanaf 1 januari 2017 tot heden de man meer heeft betaald en/of meer op hem is verhaald dan de onder 5.23, 5.32 en 5.37 vermelde bijdragen, van de vrouw, gezien de omstandigheid dat zij niet over een zodanig inkomen of vermogen beschikt dat zij in staat kan worden geacht om de teveel ontvangen alimentatie terug te betalen en het feit dat een dergelijke bijdrage van maand tot maand pleegt te worden verbruikt, in redelijkheid niet worden kan gevergd dat zij het meerdere terugbetaalt.
Proceskosten
5.41
De vrouw is van mening dat de man veroordeeld moet worden in de proceskosten, nu hij in hoger beroep stukken in het geding brengt die hij ook in eerste aanleg al had moeten overleggen. De vrouw wordt als gevolg daarvan financieel aanzienlijk belast.
5.42
De man voert aan dat geen sprake is van nodeloos en/of kansloos procederen. De proceskosten dienen te worden gecompenseerd.
5.43
Het hof zal zoals te doen gebruikelijk in familiezaken de proceskosten tussen partijen compenseren.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 19 september 2017, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt het echtscheidingsconvenant (met daarin opgenomen een ouderschapsplan) van 26 juni 2014 in die zin, dat de daarin tussen partijen overeengekomen bijdrage in de kosten en verzorging van de minderjarigen voor de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017 wordt bepaald op € 91,- per maand per kind, onder gelijktijdige wijziging van de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 23 juli 2014 op dat punt;
wijzigt het echtscheidingsconvenant (met daarin opgenomen een ouderschapsplan) van 26 juni 2014 in die zin, dat de daarin tussen partijen overeengekomen bijdrage in de kosten en verzorging van de minderjarigen met ingang van 1 januari 2018 wordt bepaald op € 76,- per maand per kind, onder gelijktijdige wijziging van de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 23 juli 2014 op dat punt;
wijzigt het echtscheidingsconvenant (met daarin opgenomen een ouderschapsplan) van 26 juni 2014 in die zin, dat de daarin tussen partijen overeengekomen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 januari 2017 wordt bepaald op nihil, onder gelijktijdige wijziging van de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 23 juli 2014 op dat punt;
bepaalt dat de vrouw eventueel te veel ontvangen bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen en uitkeringen tot levensonderhoud over de periode van 1 januari 2017 tot op heden, niet hoeft terug te betalen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep/beide instanties in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I. Obbink-Reijngoud, A.E. Sutorius-Van Hees en A. Zonneveld, bijgestaan door mr. Z. Vis als griffier, en is op 22 augustus 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.