ECLI:NL:GHDHA:2018:2288

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
6 september 2018
Publicatiedatum
10 september 2018
Zaaknummer
22-001740-17
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel in ontnemingszaak na hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 6 september 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag van 31 maart 2017. De veroordeelde was eerder veroordeeld voor verduistering, gepleegd in de periode van 2011 tot 2012. De rechtbank had het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 143.794, maar het hof oordeelde dat de rechtbank ten onrechte geen rekening had gehouden met de in rechte toegekende vorderingen van de benadeelde partijen. Het hof heeft vastgesteld dat de vorderingen van de benadeelde partijen het te schatten voordeel van de veroordeelde overtreffen, en heeft daarom het wederrechtelijk verkregen voordeel op nihil vastgesteld. Dit arrest is gewezen na onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep op 23 augustus 2018, waarbij het hof kennisnam van de vordering van het Openbaar Ministerie en de argumenten van de verdediging. Het hof heeft geconcludeerd dat de rechtbank bij de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel niet de in rechte toegekende bedragen in mindering heeft gebracht, wat in strijd is met de wet. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij het wederrechtelijk verkregen voordeel op nihil is vastgesteld.

Uitspraak

Rolnummer: 22-001740-17 PO
Parketnummer: 09-757893-12
Datum uitspraak: 6 september 2018
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 31 maart 2017 in de ontnemingszaak tegen de veroordeelde:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortejaar] 1976,
[adres].
Procesgang
Bij vonnis van de meervoudige kamer voor strafzaken van de rechtbank te Den Haag van 31 maart 2017 is de veroordeelde, voor zover hier van belang, veroordeeld ter zake van het in zijn strafzaak onder 1 en 3 bewezen verklaarde, gekwalificeerd als:
1. verduistering gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich heeft, meermalen gepleegd;
3. verduistering gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich heeft, meermalen gepleegd.
Namens de veroordeelde is tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld. Bij –inmiddels onherroepelijk- arrest van 16 maart 2018 is de veroordeelde niet-ontvankelijk in het hoger beroep verklaard.
De rechtbank Den Haag heeft bij vonnis van 31 maart 2017 het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vastgesteld op € 143.794 en ter ontneming van dat wederrechtelijk verkregen voordeel aan de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van dat bedrag, waarbij is bepaald dat op voornoemd bedrag in mindering strekt hetgeen aan de benadeelde partijen [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] in rechte als schadevergoeding in het kader van de strafprocedure is toegekend, alsmede datgene dat aan [benadeelde partij 1] in rechte is toegekend uit hoofde van het civiele vonnis van 9 juli 214 (
het hof begrijpt: 2014), doch alleen indien en voor zover die toegekende bedragen door de veroordeelde aan de benadeelde partijen c.q. de civiele partij worden betaald dan wel ten behoeve van hen op de veroordeelde worden verhaald.
Namens de veroordeelde is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Deze beslissing is genomen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep op 23 augustus 2018.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de veroordeelde naar voren is gebracht.
Vordering van het Openbaar Ministerie
De schriftelijke vordering van het Openbaar Ministerie houdt in dat het bedrag, waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat, zal worden vastgesteld op € 145.794,- en dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling aan de Staat van dat bedrag.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat van het door de rechtbank vastgestelde bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel zal worden afgetrokken de in rechte als schadevergoeding in het kader van de strafprocedure toegekende bedragen van de vorderingen van de benadeelde partijen, alsmede datgene dat aan [benadeelde partij 3] in rechte is toegekend uit hoofde van het civiele vonnis van 9 juli 2014, voor zover tegenover die toegekende vorderingen daarmee corresponderend voordeel voor de veroordeelde staat. Daarmee dient het bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel alsmede de betalingsverplichting volgens de advocaat-generaal –naar verwachting- op nihil te worden vastgesteld.
Beoordeling van het vonnis
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Overwegingen ten aanzien van de vordering
Door de raadsman en de advocaat-generaal is ter terechtzitting in hoger beroep naar voren gebracht – kort en zakelijk weergegeven - dat de rechtbank ten onrechte bij de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel niet de in rechte toegekende bedragen in de vorm van vorderingen van de benadeelde partijen in de strafzaak en toegewezen vorderingen in de civiele zaak in mindering heeft gebracht.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Van 1 juli 2011 tot 1 januari 2014 gold op grond van art. 36e, achtste lid (oud), van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) dat bij de bepaling van de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, de aan benadeelde derden in rechte toegekende vorderingen in mindering worden gebracht. Bij wet van 26 juni 2013 is de wettelijke regeling met betrekking tot het in mindering brengen van vorderingen van benadeelde derden op de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel gewijzigd, zulks met ingang van 1 januari 2014. De nieuwe bepaling, die vanaf 1 januari 2014 tot 1 januari 2015 was opgenomen in art. 36e, achtste lid (oud), Sr en vanaf 1 januari 2015 is opgenomen in art. 36e, negende lid, Sr, houdt in dat bij de bepaling van de omvang van het ontnemingsbedrag, aan benadeelde derden in rechte toegekende vorderingen in mindering worden gebracht “voor zover die zijn voldaan”.
De in de strafzaak bewezenverklaarde feiten die ten grondslag liggen aan de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, zijn gepleegd in de periode van 22 november 2011 tot en met 5 maart 2012 (feit 1) en in de periode van 8 september 2011 tot en met 26 oktober 2011 (feit 3). De wet van 26 juni 2013 bevat geen overgangsbepaling. Art. 36e, negende lid, Sr houdt een wijziging van wetgeving in ten aanzien van de toepasselijke regels van sanctierecht.
In een dergelijk geval dient op grond van art. 1, tweede lid, Sr bij verandering van wetgeving na het tijdstip waarop het feit is begaan, de voor de betrokkene meest gunstige bepaling te worden toegepast. Als gevolg van de toevoeging van het vereiste dat de in rechte toegekende vorderingen van benadeelde derden slechts is mindering worden gebracht voor zover die zijn voldaan, werkt art. 36e, negende lid, Sr niet ten gunste van de betrokkene, zodat in dit geval art. 36e, achtste lid (oud) Sr dient te worden toegepast. Ingevolge artikel 36e, achtste lid (oud) Sr worden bij de schatting van het ontnemingsbedrag – zoals gezegd - aan benadeelde derden in rechte toegekende vorderingen in mindering gebracht, ongeacht of zij reeds zijn voldaan. [1]
In dit licht is het hof – met de verdediging en de advocaat-generaal – van oordeel dat de rechtbank ten onrechte bij de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
nietde in rechte, bij vonnis van 31 maart 2017, als schadevergoeding in het kader van de strafprocedure toegekende bedragen aan de benadeelde partijen, alsmede de aan [benadeelde partij 3] in rechte toegekende bedragen uit hoofde van het civiele vonnis van 9 juli 2014, in mindering heeft gebracht.
Niet ter discussie staat dat – zoals uit de bewijsmiddelen in het strafdossier volgt - het door de veroordeelde verkregen wederrechtelijk voordeel bestaat uit de geldbedragen die, toebehorend aan respectievelijk het [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2], door de veroordeelde zijn verduisterd. Het hof stelt vast dat de rechtbank bij onherroepelijke vonnissen van 31 maart 2017 (in de strafzaak) en 9 juli 2014 (in de civiele zaak) de vorderingen van [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] op de veroordeelde, strekkende tot - onder meer - terugbetaling van genoemde bedragen, reeds in rechte heeft toegekend. Nu in de onderhavige zaak de in rechte toegekende vorderingen van de benadeelde partijen (in de strafzaak) dan wel de benadeelde derde (in de civiele zaak) het te schatten voordeel van de veroordeelde overtreft, bepaalt het hof dat de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde dient te worden geschat, op nihil.
Het hof gaat bij het voorgaande uit van de navolgende bedragen.
Door de veroordeelde verduisterd:
[benadeelde partij 1] € 155.881,49
[benadeelde partij 2] € 28.580,55+
Totaal wederrechtelijk verkregen voordeel € 184.462,04
Af:
Pals Letselschade € 34.168,54
Wijntuin beloning € 6.500,00
Totaal wederrechtelijk verkregen voordeel
€ 143.793,50
In mindering daarop strekken:
[benadeelde partij 1] als benadeelde partij (straf) € 26.180,91
[benadeelde partij 2] als benadeelde partij (straf) € 28.250,55
[benadeelde partij 1] als benadeelde derde (civiel) € 129.701,08
Totaal wederrechtelijk verkregen voordeel
-€ 40.339,04
Het hof gaat er vanuit dat de in rechte door voormelde benadeelden/derde gevorderde en onherroepelijk toegewezen schadebedragen staan tegenover het daarmee corresponderende voordeel dat de veroordeelde heeft gerealiseerd met de verduisteringen.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vast op
nihil.
Dit arrest is gewezen door mr. A.E. Mos-Verstraten,
mr. E. van Die en mr. M.A.J. van de Kar, in bijzijn van de griffier mr. J. van der Vegte.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 6 september 2018.

Voetnoten

1.Vgl. ECLI:NL:PHR:2018:488, r.o. 8 t/m 11.