4.2.Na getuigenverhoren heeft de rechtbank in het eindvonnis van 20 augustus 2014 geoordeeld dat [appellant] niet in zijn tegenbewijsopdracht was geslaagd.
Vervolgens heeft de rechtbank in de zaak van de Ontvanger
i. [appellant] veroordeeld te dulden dat de Ontvanger de op 20 november 2008 en 2 november 2009 gelegde executoriale beslagen op de onroerende zaak vervolgt en de onroerende zaak uitwint voor de belastingschulden van [X], zonder dat [appellant] daarbij uit de executieopbrengst wordt voldaan,
ii. [appellant] veroordeeld om de hypothecaire inschrijving op de onroerende zaak binnen veertien dagen na betekening van het vonnis te doen doorhalen en
iii. voor zover [appellant] niet tijdig gevolg geeft aan die laatste veroordeling, de Ontvanger gemachtigd de hypothecaire inschrijving op de onroerende zaak te doen doorhalen,
alles met hoofdelijke veroordeling van [appellant], [X] en [Y] in de proceskosten.
In de zaak van de Staat heeft de rechtbank
i. [appellant] veroordeeld te dulden dat de Staat, zodra de door hem op 30 oktober 2007 en/of 3 juni 2010 op de onroerende zaak gelegde conservatoire beslagen executoriaal zijn geworden, de onroerende zaak uitwint voor een aan [X] opgelegde ontnemingsmaatregel, zonder dat [appellant] daarbij uit de executieopbrengst wordt voldaan,
ii. [appellant] (en [X] en [Y]) veroordeeld om aan de Staat binnen veertien dagen na betekening van het vonnis een verklaring van waardeloosheid te geven welke ex artikel 3:28 en 3:29 BW in de openbare registers zal kunnen worden ingeschreven;
iii. voor zover [appellant], [X] en [Y] niet (tijdig) meewerken aan die afgifte van een verklaring van waardeloosheid, de inschrijving van de betreffende akte van hypotheekvestiging waardeloos verklaard met machtiging aan de bewaarder van het register tot doorhaling daarvan,
alles met veroordeling in de proceskosten.
5. Met zijn grieven I en II klaagt [appellant] over het voorlopige en uiteindelijke bewijsoordeel van de rechtbank. De grief III en IV zien op de proceskosten, waaronder het toegepaste liquidatietarief.
6. De Staat en de Ontvanger hebben beiden, vóór alle weren, naar voren gebracht dat [appellant] niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep omdat hij dat hoger beroep niet binnen acht dagen na het instellen daarvan heeft laten inschrijven in het rechtsmiddelenregister van de rechtbank Rotterdam.
7. In het tussenarrest van 1 augustus 2017, bij de inhoud waarvan het hof blijft, heeft het hof overwogen dat [appellant] in zijn hoger beroep voor zover het de grieven I en II betreft en voor zover het hoger beroep gericht is tegen de Staat niet-ontvankelijk is. Het hof overwoog (zie rechtsoverweging 4) dat ingevolge art. 3:29, lid 1 BW hoger beroep tegen de beslissing dat de inschrijving van de akte van de hypotheekvestiging waardeloos is binnen acht dagen na het instellen van het hoger beroep moet worden ingeschreven in de registers als bedoeld in art. 433 Rv en dat heeft [appellant] niet gedaan. Omdat het dictum van het eindvonnis jegens de Ontvanger geen verklaring als bedoeld in art. 3:29, lid 1 BW bevat, heeft het hof [appellant] wel ontvankelijk geoordeeld in zijn grieven I en II voor zover het hoger beroep gericht is tegen de Ontvanger.
in de zaak van de Ontvanger
8. In zijn memorie van antwoord heeft de Ontvanger primair betoogd dat [appellant] geen belang heeft bij zijn grieven I en II, voor zover het hoger beroep is gericht tegen de Ontvanger. Gegeven de niet-ontvankelijkheid van [appellant] zal het dictum van het eindvonnis voor zover het betreft de verklaring van waardeloosheid van de hypotheekakte worden bekrachtigd door het hof, aldus de Ontvanger. Het is niet zo dat deze verklaring alleen rechtskracht heeft ten aanzien van de Staat. Als een hypotheekrecht door de rechter waardeloos is bevonden, geldt dat jegens een ieder, dus ook jegens de Ontvanger, aldus nog steeds de Ontvanger.
9. Wat daarvan zij, [appellant] heeft reeds in verband met de proceskosten belang bij behandeling van zijn grieven I en II.
10. Met
grief Ibetoogt [appellant] dat hij in het tussenvonnis van 16 mei 2012 ten onrechte is toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen het voorshands bewezen geachte feit dat het geld voor de onroerende zaak (al dan niet via tussenschakels) afkomstig was van [X] en [Y].
Volgens [appellant] had de rechtbank zonder nadere motivering de bewijslast niet mogen omdraaien in die zin dat [appellant] tegenbewijs moest gaan leveren tegen een voorlopig oordeel dat grotendeels is gebaseerd op veronderstellingen en niet op vaststaande feiten.
11. Het hof overweegt als volgt. Er is geen sprake van dat de rechtbank de bewijslast heeft omgedraaid of omgekeerd. Stelplicht en bewijslast rusten in deze zaak op de Ontvanger. Dat is ook uitgangspunt geweest voor de rechtbank. Die heeft echter wel, in wezen omdat [appellant] de deugdelijk onderbouwde stellingen van de Ontvanger onvoldoende gemotiveerd had betwist, voorshands bewezen geacht dat het geld voor de onroerende zaak afkomstig was van [X].
12. De rechtbank heeft bij dat voorlopig oordeel allereerst bewijswaarde gehecht aan de verklaring van [Y] die zij tegenover de politie heeft afgelegd na haar aanhouding in juli 2007. Die verklaring houdt onder meer in dat het nieuwe huis zeker € 500.000 heeft gekost en “
natuurlijk betaald (is) van geld dat [X] heeft verdiend met de handel in verdovende middelen.” De rechtbank was van oordeel dat aan die verklaring, die onder 4.5 van het bestreden tussenvonnis uitgebreid is weergegeven, een aanwijzing kan worden ontleend dat de onroerende zaak (in wezen) is gekocht met drugsgeld van [X] – dus
nietmet een lening.
13. [appellant] herhaalt onder zijn grief hetgeen hij in eerste aanleg naar voren heeft gebracht aan bezwaren tegen die verklaring van [Y] die volgens hem onbetrouwbaar is. Hij wijst erop dat [Y] in de strafzaak ook andere verklaringen heeft afgelegd (in mei 2008), waarin zij zegt dat het niet zo is dat het nieuwe huis met drugsgeld is betaald en dat “
[X] een hele hoop geld verdiend (zal) hebben met de handel” maar dat zij geen idee heeft waar al dat geld is. Voorts wijst [appellant] op de verklaring van [X] van juli 2007: “
Ik denk dat mijn vrouw [Y] denkt dat ik nog steeds in de gokhandel zit (…) in mijn gemeenschap weten vrouwen niet alles.”
14. De rechtbank heeft die verweren op de gronden als weergegeven onder 4.8 en 4.9 van het tussenvonnis verworpen en het hof onderschrijft dat oordeel van de rechtbank. In haar verhoor in juli 2007 heeft [Y], die niet verplicht was iets te zeggen, zeer uitgebreid en gedetailleerd verklaard over de wijze waarop haar echtgenoot de drugshandel had georganiseerd. Blijkens het in haar zaak gewezen strafvonnis is [Y] ook intensief betrokken geweest bij die handel, zodat aannemelijk is dat zij ook van de financiële gevolgen daarvan op de hoogte was. Het hof voegt daaraan toe dat [Y] zowel de koopovereenkomst als de hypotheekakte heeft ondertekend, zodat ervan mag worden uitgegaan dat zij wist welke kosten met de aankoop van de onroerende zaak gemoeid waren. Zij heeft volgens haar verklaring tegenover de politie zelfs tegen [X] gezegd, dat ze dat huis niet moesten doen, omdat de mensen niet gek zijn. “
Waar halen wij zoveel geld vandaan om zo’n duur huis te kopen.” Voor het feit dat zij in haar latere verklaring een tegengesteld standpunt heeft ingenomen en heeft verklaard dat het huis niet met het drugsgeld is betaald, heeft [Y] geen overtuigende verklaring gegeven.
15. Verder klaagt [appellant] erover dat hij de veronderstelling van de rechtbank dat [X] met zijn drugshandel voldoende geld had verdiend nooit kan weerleggen, omdat hij met die drugshandel nooit iets van doen heeft gehad. Dat laatste mag zo zijn, maar dat neemt niet weg, dat de rechtbank op goede gronden heeft aangenomen dat [X] met zijn drugshandel miljoenen heeft verdiend. Ook dit oordeel onderschrijft het hof. De stelling van de Ontvanger dat het om miljoenen gaat, berust onder meer op de hoeveelheden verpakkingsmateriaal en versnijdingsmiddelen die aan [X] zijn verkocht, waarvan blijkt uit de facturen van de leverancier, terwijl uit het strafvonnis van 12 februari 2009 gewezen in de zaak tegen de zus van [X], [Z], (productie 5 inleidende dagvaarding) blijkt dat zij tegen betaling van [X] 20.000 tot 30.000 kaartjes per maand vouwde waarin (door anderen) drugs werden verpakt. Die kaartjes (of ponypacks vanwege de verpakking) werden verkocht voor € 30,- per stuk (zie verhoor van [Y] bij de politie, productie 4 inleidende dagvaarding). Waar [X] geacht moet worden miljoenen te hebben verdiend, moet verder worden aangenomen, zoals de rechtbank overwoog (onder 4.13 van het bestreden tussenvonnis), dat hij in staat was het voor de aankoop van het nieuwe huis benodigde bedrag van € 600.000,- (direct) uit eigen zak te betalen. Met dergelijke inkomsten ligt het niet voor de hand een schuld in de vorm van een hypothecaire lening aan te gaan. Dat [X] ondanks voldoende financiële middelen een hypothecaire geldlening is aangegaan om andere redenen, bijvoorbeeld om de rente in aftrek te brengen, wordt, zo overwoog de rechtbank voorts, niet door de feiten ondersteund, omdat hij en [Y] geen rente in aftrek hebben gebracht. In hoger beroep heeft [appellant] ook geen andere redenen gesteld, laat staan voldoende onderbouwd.
16. Tegen het voorlopig oordeel van de rechtbank dat niet is gebleken van voldoende inkomsten van [appellant] (hetzij uit zijn gokautomatenhandel, hetzij van zijn schoonfamilie) om een lening van € 600.000 te kunnen verstrekken, brengt [appellant] in, dat hij niet heeft gesteld dat hij wel voldoende inkomsten had, maar dat hij heeft betoogd dat het door hem aan [X] uitgeleende geld afkomstig was van zijn (schoon)familie in Turkije. Hij wijst op andere hypothecaire leningen die hij aan derden heeft verstrekt en op een kopie van een bankafschrift van 5 september 2006 waaruit blijkt dat hij van [schoonvader appellant], zijn schoonvader, vanuit Turkije een bedrag van € 251.515 heeft ontvangen. [appellant] verwijt de rechtbank dat zij gewicht heeft gehecht aan de informatie van de Turkse belastingdienst over de vermogenspositie van zijn schoonfamilie. Volgens de Turkse belastingdienst zou zijn schoonfamilie niet vermogend zijn. [appellant] stelt dat hij niet verplicht kan worden uitgebreid over die vermogenspositie te verklaren en hij acht relevant dat hij door middel van vonnissen van een Turkse rechtbank heeft aangetoond dat noch hij, noch [schoonvader appellant], noch zijn zwager [zwager appellant] verdacht worden van witwassen van geld of van lid zijn van een criminele organisatie.
17. Het is duidelijk dat de rechtbank onder “inkomsten” niet alleen “verdiensten” (uit de gokautomatenhandel) heeft verstaan, maar ook gelden die anderszins (via het door [appellant] gestelde voorschot op de erfenis dan wel een lening van zijn schoonvader of via een gestelde lening van zijn zwager) tot zijn beschikking zijn gesteld. De tegenstrijdigheden en ongerijmdheden in zijn desbetreffende stellingen hebben de rechtbank echter tot het oordeel geleid dat deze stellingen als onvoldoende betwisting van de stellingen van de Ontvanger waren aan te merken. Ook hier onderschrijft het hof hetgeen de rechtbank dienaangaande heeft overwogen onder de rechtsoverwegingen 4.16 en 4.19.
18. De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 16 mei 2012 onder 4.21 in het geschil tussen [appellant] en de Staat een overweging gewijd aan de Turkse vonnissen, waarnaar [appellant] in dat geschil had verwezen. Deze vonnissen heeft [appellant] pas bij zijn conclusie na enquête, dus na het bestreden tussenvonnis, ook in het geschil tegen de Ontvanger betrokken. Wat daarvan zij, in het vonnis van de Turkse rechter van 13 augustus 2011 is ten aanzien van [schoonvader appellant] en [zwager appellant] geoordeeld dat wegens het ontbreken van “toereikende bewijzen” voor het witwassen van geld geen grond aanwezig is voor vervolging. Dat wegens ontoereikend bewijs niet vervolgd wordt voor witwassen, betekent niet dat [schoonvader appellant] en [zwager appellant] vermogend moeten worden geacht. Uit het door [appellant] overgelegde (ongedateerde) vonnis van de Turkse rechter volgens welk vonnis [appellant] en [schoonvader appellant] en [zwager appellant] niet worden vervolgd voor deelname aan een criminele organisatie kan dat evenmin worden afgeleid.
19. Het voorgaande betekent dat grief I faalt.
20. Volgens grief II heeft de rechtbank in haar eindvonnis van 20 augustus 2014 ten onrechte overwogen dat [appellant] geen twijfel heeft kunnen zaaien ten aanzien van het voorshands gegeven oordeel dat niet is gebleken van voldoende inkomsten om een lening van € 600.000 te verstrekken.
21. [appellant] wijst erop dat nooit is vastgesteld dat [X] geld naar Turkije overmaakte. Dat [zwager appellant] ooit enige cent van [X] zou hebben ontvangen is ook niet vast komen te staan, terwijl wel is komen vast te staan dat via [zwager appellant] in totaal € 491.555 per bank naar [appellant] is overgemaakt, de eerste keer op 5 september 2006 € 251.555 en een tweede betaling op 14 februari 2007 ad € 240.000. Daarnaast is € 40.000 contant aan [appellant] verstrekt, aldus nog steeds [appellant].
22. Op zich is juist dat in deze zaak niet is vastgesteld dat [X] geld naar Turkije overmaakte en ook niet dat [zwager appellant] geld van [X] heeft ontvangen. Wel is vast komen te staan dat op 5 september 2006 € 251.515 (en dus niet € 251.555) door [schoonvader appellant] naar [appellant] is overgemaakt en op 14 februari 2007 € 240.000 door [moeder appellant]. [moeder appellant] is de moeder van [appellant] en [X]. Getuige [zwager appellant] verklaarde hierover dat hij de betreffende bedragen contant aan zijn vader ([schoonvader appellant]) respectievelijk de moeder van [appellant] had gegeven, opdat deze de bedragen aan [appellant] zouden geven. De getuige vond het normaal dat hij deze bedragen contant beschikbaar had en normaal dat hij de Turkse fiscus, die bericht heeft dat hij niet over zulke grote bedragen zo kunnen beschikken, lagere waarden opgaf van een verkochte woning of een opdracht in onderaanneming.
23. [appellant] legt in hoger beroep de nadruk op deze verklaring van [zwager appellant]. Hij betoogt thans kennelijk dat hij de hypotheek aan [X] heeft kunnen verstrekken met de gestelde lening van [zwager appellant]. De daarmee niet strokende stelling dat hij de hypotheek kon financieren uit een voorschot op de erfenis bespreekt het hof hierna. Enige verklaring waarom deze bedragen via de schoonvader respectievelijk de moeder van [appellant] aan [appellant] ter beschikking moesten worden gesteld ontbreekt. Ook ontbreekt een verklaring waarom de overeenkomst van die geldlening (gesloten tussen de onderneming van [appellant] en [zwager appellant]) reeds op 25 maart 2004 (productie 8 conclusie van antwoord) werd gesloten, toen van de hypotheek voor [X] nog geen sprake was. Overigens zou volgens het door [appellant] overgelegde rapport van het op 13 december 2007 aangevangen boekenonderzoek door de Belastingdienst(pg. 12, productie 11 conclusie van antwoord) het geld van die lening van [zwager appellant] op de dag van het afsluiten ervan door […] zijn ontvangen en zou [zwager appellant] volgens de Turkse fiscale autoriteiten beweerd hebben dat het geld afkomstig was van vrienden en bekenden. Een en ander brengt het hof ertoe de verklaring van [zwager appellant] niet geloofwaardig te achten.
24. Daar komt het volgende bij. Ten aanzien van de terugbetaling van die lening van [schoonvader appellant] aan de onderneming van [appellant], die volgens de overeenkomst in acht achtereenvolgende termijnen van € 100.000, voor het eerst op 1 januari 2008, zou moeten plaatsvinden (productie 8 conclusie van antwoord), heeft [appellant] een verklaring van [schoonvader appellant] overgelegd van 29 oktober 2011 die inhoudt dat het volledige bedrag is terugbetaald (in drie bedragen). Ter onderbouwing daarvan heeft [appellant] (productie 24 bij conclusie na enquête) echter bonnen overgelegd van de Türkiye Bankasi, welke bonnen zijn ondertekend door [naam 1] en [naam 2] en de opmerking bevatten dat zij betrekking hebben op de terugbetaling van het geleende bedrag van [naam 2] en aan [naam 1]. Dit werpt bepaald geen helder licht op de (door de Ontvanger betwiste) lening van [appellant] aan [X] en [Y] of op de terugbetaling daarvan.
25. Voor wat betreft het geld dat [appellant] van zijn schoonvader zou hebben geleend, of als voorschot op de erfenis zou hebben verkregen, hebben [appellant] in deze procedure en zijn schoonvader in de Turkse procedure tegenstrijdige verklaringen afgelegd, zoals de rechtbank onder 2.11 van het eindvonnis overwoog. Het hof voegt eraan toe, dat [appellant] geenszins duidelijk heeft gemaakt waarom zijn schoonvader hem in september 2007 € 251.515 overmaakte, terwijl hij volgens het daarop betrekking hebbende contract reeds in 1999 het gehele bedrag heeft ontvangen en in de periode tussen 21 december 2005 en 20 december 2011 de tweede helft van de lening juist diende terug te betalen. Als getuige heeft [appellant] weliswaar verklaard dat het bedrag hem, anders dan in de overeenkomst staat, in delen over een periode van een paar jaar is uitbetaald, maar dat acht het hof onvoldoende, mede gelet op voornoemde data.
26. De rechtbank heeft onder 2.16 van het eindvonnis nog eens benadrukt dat de conclusie dat het huis in wezen met drugsgeld is betaald primair gebaseerd is op de stellige verklaring van [Y] en de vaststelling dat [X] zoveel geld met zijn drugshandel heeft verdiend dat het op voorhand onaannemelijk is dat hij een hypothecaire geldlening nodig zou hebben voor aankoop van een woning. Vervolgens rees de vraag of aannemelijk is dat [appellant] financieel in staat zou zijn geweest over een dergelijk bedrag te beschikken. Het antwoord daarop is ontkennend.
Het hof voegt daaraan toe dat, hoewel het niet is uitgesloten, in ieder geval niet aannemelijk is gemaakt, dat [appellant] en zijn familie en schoonfamilie over voldoende “zwart geld” beschikken afkomstig uit de bouwwereld, zoals [appellant] betoogt. Het door [appellant] te dragen nadeel van zwart geld is, dat moeilijk valt aan te tonen waarvan het afkomstig is. De verklaring van [Y] dat het huis is bekostigd met het geld afkomstig van de drugshandel is wel duidelijk en betrouwbaar en is overeind blijven staan.
27. Dat betekent dat ook grief II faalt.
in de zaak van de Ontvanger en de Staat
28. Met grief III klaagt [appellant] erover dat de rechtbank voor de begroting van de proceskosten tarief VII heef toegepast, omdat dat tarief toepasselijk is bij zaken met een geldswaarde in hoofdsom tussen € 390.000 en € 1 miljoen, terwijl het hier niet gaat om een hoofdsom maar om een vordering van onbepaalde waarde, waarop tarief II van toepassing is.
Volgens de Ontvanger en de Staat zijn er in dit geval duidelijke aanwijzingen dat de zaak onder een ander tarief valt, omdat het gaat om een vordering ter waarde van € 600.000,-.
29. De vordering van de Ontvanger betreft het verhaal van belastingschulden van ruim € 3 miljoen op de onroerende zaak, omdat geen hypotheekrecht van [appellant] (van € 600.000,-) op die onroerende zaak bestaat. De vordering van de Staat betreft de nietigheid van de overeenkomst die een waarde heeft van € 600.000,-. Er zijn dus duidelijke aanwijzingen dat de waarde van de zaak niet onbepaald is maar rond de € 600.000,- en dus onder tarief VII valt (waarde tussen € 390.000 en € 1 miljoen). Ook deze grief faalt.
30. Grief IV betreft de veroordeling van [appellant] in de proceskosten. Uit het voorgaande volgt dat [appellant] terecht in de proceskosten is veroordeeld.
31. [appellant] heeft met geen van zijn grieven succes. De bestreden vonnissen zullen dan ook worden bekrachtigd. Daarbij past een kostenveroordeling ten laste van [appellant], zowel in de hoofdzaak als in het incident. Omdat de Staat dat heeft gevorderd, is bij niet tijdig betalen wettelijke rente over de aan de Staat te betalen proceskosten verschuldigd.
- bekrachtigt de bestreden vonnissen van 16 mei 2012 en 20 augustus 2014;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van de Ontvanger tot op heden begroot op € 704,- aan griffierecht en € 9.356,- aan salaris advocaat;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 704,- aan griffierecht en € 9.356,- aan salaris advocaat, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW verschuldigd is vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening;
- verklaart dit arrest voor wat betreft de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A. Dupain, M.A.F. Tan – de Sonnaville en G. Dulek-Schermers en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 september 2018 in aanwezigheid van de griffier.