Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
arrest van 11 september 2018
de Staat der Nederlanden (ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit),
[naam maatschap] ,
[naam vennootschap] ,
[naam vennootschap] ,
[naam] ,
[naam vennootschap] ,
Maatschap [naam maatschap] ,
[naam] ,
[naam vennootschap] ,
[naam] ,
[naam vennootschap] ,
[naam vennootschap] ,
[naam] ,
[naam vennootschap] ,
Maatschap [naam maatschap] ,
[naam] ,
[naam] ,
[naam maatschap] ,
[naam vennootschap] ,
[naam maatschap] ,
[naam vennootschap] ,
[naam] ,
[naam vennootschap] ,
Maatschap [naam maatschap] ,
[naam vennootschap] ,
[naam vennootschap] ,
Maatschap [naam maatschap] ,
[naam vennootschap] ,
[naam vennootschap] ,
[naam maatschap] ,
[naam maatschap] ,
[naam] ,handelend onder de naam
[naam eenmanszaak] ,
[naam vennootschap] ,
[naam] ,
[naam maatschap] ,
[naam vennootschap] ,
Maatschap [naam maatschap] ,
[naam maatschap] ,
[naam vennootschap] ,
[naam maatschap] ,
Maatschap [naam maatschap] ,
Maatschap [naam maatschap] ,
[naam vennootschap] ,
[naam vennootschap] ,
Maatschap G.H. [naam maatschap] ,
[naam] ,
[naam vennootschap] ,
[naam bedrijf] B.V.,
Maatschap [naam maatschap] ,
[naam maatschap] ,
[naam eenmanszaak] ,
[naam vennootschap] ,
Maatschap [naam maatschap] ,
[naam vennootschap] ,
[naam vennootschap] ,
[naam vennootschap] ,
[naam vennootschap] ,
[naam] ,
Maatschap [naam maatschap] ,
[naam vennootschap] ,
[naam vennootschap] ,
[naam maatschap] ,
[naam vennootschap] ,
[naam bedrijf] B.V.,
[naam vennootschap] ,
[naam maatschap] ,
Maatschap [naam maatschap] ,
[naam vennootschap] ,
[naam] ,handelend onder de naam
[naam eenmanszaak] ,
[naam vennootschap] ,
[naam vennootschap] ,
Maatschap [naam maatschap] ,
Maatschap [naam maatschap] ,
[naam] ,
[naam] ,
[naam vennootschap] ,
Maatschap [naam maatschap] ,
[naam] ,
Maatschap [naam maatschap] ,
Maatschap [naam maatschap] ,
[naam vennootschap] ,
[naam vennootschap] ,
[naam maatschap] ,
[naam maatschap] ,
Het geding
Beoordeling van het hoger beroep
II2013/14, 33 037, nr. 80, pagina 7). In die brief schrijft de staatssecretaris onder meer:
II2014/15, 33 979). Met dit voorstel werd beoogd groei voor melkveebedrijven mogelijk te maken via grondgebondenheid en/of mestverwerking. In de memorie van toelichting op het wetsvoorstel staat onder meer vermeld (pagina 5):
“Voor de melkveehouderij wordt gewezen op het onherroepelijk vervallen van de melkquotering per 1 april 2015, waardoor voortzetting van de huidige situatie niet mogelijk is. Aangegeven is dat een wetsvoorstel zal worden uitgewerkt waarin groei van melkveehouderijen wordt toegestaan, op voorwaarde dat voldoende grond onder het bedrijf ligt om de extra fosfaatproductie die het gevolg is van uitbreiding in zijn geheel te kunnen plaatsen dan wel dat de extra fosfaatproductie in zijn geheel wordt verwerkt.”
II2014/15, 33979, nr. 6, p. 4) heeft de staatssecretaris in het kader van dit wetsvoorstel aan de Tweede Kamer bericht:
Stb.2015, nr. 344). In de Nota van Toelichting (pagina 3) bij dat besluit staat vermeld:
II2014/15, 33979, nr. 98) heeft de staatssecretaris de Tweede Kamer geïnformeerd over de invulling van verdere productiebeperkende maatregelen. Hij heeft in die brief een wetsvoorstel aangekondigd tot wijziging van de Meststoffenwet “ter introductie van een productiebegrenzing in de melkveehouderij in de vorm van fosfaatrechten” (hierna: het wetsvoorstel fosfaatrechten). Melkveehouderijen zouden vanaf 1 januari 2017 alleen fosfaat mogen produceren – en dus alleen melkvee mogen houden – als zij over voldoende rechten beschikken. Bij de introductie van het stelsel krijgen bedrijven met melkvee een hoeveelheid fosfaatrechten toegekend. De peildatum voor die toekenning is 2 juli 2015. Met het stelsel wordt wettelijk geborgd dat de fosfaatproductie onder het niveau van het fosfaatplafond blijft.
II2015/16, 33 979, nr. 108) heeft de staatssecretaris over het stelsel van fosfaatrechten bericht:
“Het stelsel zal voorzien in een zeer beperkte voorziening voor knelgevallen. Beperkt om te voorkomen dat er extra moet worden afgeroomd ten behoeve van deze voorziening. Het gaat daarbij om nader te specificeren situaties, bijvoorbeeld om ondernemers die als gevolg van ziekte van de ondernemer of als gevolg van een dierziekte aantoonbaar minder melkvee hielden op de peildatum, en ook om recent gestarte bedrijven die ofwel op de peildatum aantoonbaar onomkeerbare financieringsverplichtingen zijn aangegaan ofwel waarbij de veebezetting op de peildatum aantoonbaar hoofdzakelijk bestond uit jongvee dat bedoeld is voor melkproductie op het bedrijf. Knelgevallen worden gedeeltelijk gecompenseerd.”
“De Afdeling merkt evenwel op dat zich ook de situatie kan voordoen dat in de reguliere bedrijfsvoering voor de peildatum aantoonbare (vervangings)investeringen zijn gedaan om de stallen te renoveren, waardoor die stallen op 2 juli 2015 nog niet of minder bezet werden door melkvee. Dat is geen buitengewone omstandigheid zoals in het wetsvoorstel geregeld, maar door deze “latente ruimte” bij de vaststelling van de hoeveelheid fosfaatrechten buiten beschouwing te laten, kan wel sprake zijn van een inmenging in het eigendom. De toelichting besteedt echter geen aandacht aan deze situatie in het kader van de 1 EP-toets. De Afdeling adviseert dit wel te doen, nu voorstelbaar is dat deze situatie tot gerechtelijke procedures kan leiden en op voorhand niet kan worden uitgesloten dat dan tot het oordeel wordt gekomen dat in dergelijke concrete gevallen geen sprake is van een “fair balance”.
II2015/16, 34 532, nr. 3, p. 20), staat hierover vermeld:
“Hierbij verwachten de indieners dat de commissie in het bijzonder oog heeft voor bedrijven die voor 2 juli 2015 onomkeerbare financieringsverplichtingen zijn aangegaan. Dit geldt evenzeer voor biologische melkveehouders die op 2 juli 2015 in een bedrijfsontwikkelproces zaten dat zich moeilijk laat combineren met fosfaatrechten, bijvoorbeeld door het proces van omschakeling van gangbaar naar biologisch of vice versa. De commissie kan bij adviezen meewegen wat de impact van een eventuele uitbreiding is op de generieke afroming en het fosfaatproductieplafond.”
“deze bedrijven niet als groep af te bakenen zijn”(p. 13). Ten aanzien van biologische melkveehouders heeft de adviescommissie geconcludeerd dat deze zich
“in het perspectief van de Nitraatrichtlijn en de derogatiebeschikking niet onderscheiden van grondgebonden gangbare melkveebedrijven.”Naar het oordeel van de Commissie worden de biologische melkveehouders daarom als groep niet onevenredig getroffen door de peildatum van 2 juli 2015.
www.rechtspraak.nlgepubliceerd onder de volgende nummers: ECLI:NL:RBDHA:2017:4632, ECLI:NL:RBDHA:2017:4633, ECLI:NL:RBDHA:4634, ECLI:NL:RBDHA:2017:4635, ECLI:NL:RBDHA:2017:4637 en ECLI:NL:RBDHA:4638.
www.rechtspraak.nlgepubliceerd onder de volgende nummers ECLI:NL:GHDHA:2017:3067, ECLI:NL:GHDHA:2017:3068, ECLI:NL:GHDHA:2017:3069, ECLI:NL:GHDHA:2017:3070, ECLI:NL:GHDHA:2017:3071 en ECLI:NL:GHDHA:2017:3072.
grief 1voert de Staat aan dat de voorzieningenrechter ten onrechte zijn vonnissen van 4 mei 2017 tot uitgangspunt heeft genomen.
Grief 2komt op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat de Regeling in strijd komt met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna ook: artikel 1 EP). Met
grief 3keert de Staat zich tegen het oordeel dat hij in een knelgevallenregeling had behoren te voorzien en
grief 4richt zich tegen de buitenwerkingstelling van de Regeling. Met
grief 5komt de Staat op tegen de compensatie van de proceskosten.
- artikel 13 Landbouwwet kan dienen als grondslag voor de Regeling en van strijd met artikel 104 Grondwet is geen sprake;
- de Regeling als zodanig is niet onmiskenbaar in strijd met artikel 1 EP;
- voor het oordeel dat sprake is van een buitensporige individuele last is inzicht nodig in alle bedrijfsmatige gegevens en omstandigheden van elke individuele veehouder, zoals zijn vermogenspositie, de totale financieringspositie, eventuele nevenactiviteiten of overige inkomsten, eventuele mogelijkheden om de overtollige bedrijfsmiddelen op andere wijze aan te wenden etc. Dat inzicht is niet gegeven;
- een kort geding als dit leent zich er bovendien in het algemeen niet voor om op dergelijk individueel niveau te beoordelen of de uitwerking van de Regeling tot een disproportionele last leidt;
- voor zover is aangevoerd dat ook buiten de kaders van artikel 1 EP sprake is van schade die valt buiten het normale bedrijfsrisico, faalt dat betoog op dezelfde gronden;
- deze conclusies gelden ook voor de biologische veehouders en (andere) grondgebonden groeiers.
II, 2012/13, 33 322, nr. 8, p.1-4) niet de voorzienbaarheid van de Regeling is af te leiden omdat uit die brief volgt dat verwerkte en geëxporteerde mest niet zou moeten meetellen bij de berekening van het behalen van het productieplafond. Het hof volgt geïntimeerden niet in dit betoog. Waar het om gaat is dat uit die brief is af te leiden dat er, door het vervallen van één van de twee pijlers uit het mestbeleid, aanvullende maatregelen noodzakelijk zouden zijn om overschrijding van het mestplafond te voorkomen. Het feit dat nog niet bekend was hoe die maatregelen er precies uit zouden zien, en dat dus ook niet de Regeling als zodanig is genoemd, betekent niet dat de Regeling niet voorzienbaar was. Daar komt overigens bij dat in die brief de optie waarbij op bedrijfsniveau een maximum aantal te houden dieren zou worden ingevoerd, nadrukkelijk is genoemd (pagina 3).
II, 2013/14, 33 037, nr. 80, p. 7) hebben geïntimeerden aangevoerd dat daaruit niet kan worden afgeleid dat de Regeling voorzienbaar was, omdat in die brief de mogelijkheid open werd gelaten dat individuele melkveehouderijen zouden groeien. In die brief is echter evenzeer sprake van productiebegrenzende maatregelen indien zich een overschrijding van het productieplafond zou voordoen. In het licht daarvan waren maatregelen zoals uiteindelijk neergelegd in de Regeling voorzienbaar.
Beslissing
opnieuw rechtdoende:
- wijst de vorderingen af;
- veroordeelt geïntimeerden in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van de Staat tot op 16 augustus 2017 begroot op drie maal € 618,- aan verschotten en € 816,- aan salaris advocaat, aldus dat geïntimeerden 1-73, 74-82 en 83 worden veroordeeld tot betaling van steeds € 618,- en gezamenlijk tot betaling van (éénmaal) € 816,-;
- veroordeelt geïntimeerden in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 716,- aan griffierecht, € 97,31 aan explootkosten en € 3.222,- aan salaris advocaat en op € 157,- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 82,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen 14 dagen na de dag van de uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 82,-, na de datum van betekening, moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen;
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.