ECLI:NL:GHDHA:2018:22

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
23 januari 2018
Publicatiedatum
11 januari 2018
Zaaknummer
200.200.508-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belemmeringenwet privaatrecht en schadevergoeding bij rijksinpassingsplan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten, waaronder Art & Design Landscaping B.V., tegen Tennet TSO B.V. naar aanleiding van een eindvonnis van de kantonrechter in Den Haag. De appellanten vorderen schadevergoeding op basis van de Belemmeringenwet privaatrecht (BP) als gevolg van een gedoogbeschikking die hen is opgelegd in verband met de aanleg van een hoogspanningslijn. De kantonrechter had eerder een schadevergoeding van € 3.635,= toegewezen, maar de appellanten zijn van mening dat de schadevergoeding niet alleen de directe schade dekt, maar ook de waardevermindering van hun perceel door het rijksinpassingsplan. Het hof heeft de grieven van de appellanten beoordeeld en geconcludeerd dat de schadevergoeding zoals vastgesteld door de deskundige in overeenstemming is met het geldende recht. Het hof heeft de ingangsdatum van de wettelijke rente aangepast naar 14 november 2012, maar heeft de overige beslissingen van de kantonrechter bekrachtigd. De appellanten hebben hun vorderingen in hoger beroep vermeerderd, maar het hof heeft geoordeeld dat er geen grond is voor een uitbreiding van de schadevergoeding naar waardevermindering als gevolg van het rijksinpassingsplan. De zaak benadrukt de complexiteit van schadevergoeding onder de BP en de verschillen met onteigeningsrecht.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer: 200.200.508/01
Rolnummer rechtbank: 4188091/15-16415

Arrest d.d. 23 januari 2018

in de zaak van
1.
[appellant 1],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
2.
[appellant 2],
gevestigd te [vestigingsplaats], gemeente [gemeente],
3.
Art & Design Landscaping B.V.,
gevestigd te Den Hoorn, gemeente Midden-Delfland,
appellanten,
hierna te noemen: gezamenlijk [appellanten], dan wel [appellant 1], [appellant 2] en Art & Design Landscaping,
advocaat: mr. R. van der Zwan te Leiden,
tegen

Tennet TSO B.V.,

gevestigd te Arnhem,
geïntimeerde,
hierna te noemen: Tennet,
advocaat: mr. C.H.R.M. van der Hoeven te Amsterdam.

Het geding

Bij exploot van 20 september 2016 zijn [appellanten] in hoger beroep gekomen van het tussen partijen door de kantonrechter in de rechtbank Den Haag (hierna: de kantonrechter) gewezen eindvonnis van 21 juni 2016. [appellanten] hebben bij memorie van grieven (met producties) tegen dat vonnis en het tussenvonnis van 10 november 2015 zeven grieven aangevoerd die Tennet bij memorie van antwoord (met producties) heeft bestreden. Vervolgens hebben partijen op 27 november 2017 hun standpunten door hun advocaten voor het hof doen bepleiten. De advocaten hebben daarbij gebruik gemaakt van pleitnotities die deel uitmaken van de processtukken. Ten slotte is datum voor uitspraak arrest bepaald.

De beoordeling van het hoger beroep

De in het tussenvonnis van 10 november 2015 onder “Feiten” vastgestelde feiten zijn niet in discussie. Het gaat in deze zaak om het volgende.
a. Gedaagde is de beheerder van het landelijk hoogspanningsnet in Nederland.
b. Bij besluit van 28 augustus 2009 hebben de ministers van economische zaken en volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer op grond van de Wet ruimtelijke ordening een Inpassingsplan vastgesteld (hierna: het rijksinpassingsplan). In het rijksinpassingsplan is het tracé van een door Tennet aan te leggen 380 kV-hoogspanningslijn tussen Wateringen en Zoetermeer vastgesteld. Een deel van het tracé loopt over perceel kadastraal aangeduid als [perceelnummer].
c. Genoemd perceel is eigendom van [appellant 1] en wordt gehuurd door [appellant 2] en Art & Design Landscaping.
d. Tussen partijen is geen overeenstemming bereikt over de vestiging van een zakelijk recht ten laste van genoemd perceel.
e. Op 24 februari 2011 heeft de minister van infrastructuur en milieu op grond van de Belemmeringenwet Privaatrecht (BP) aan [appellant 1] een gedoogbeschikking opgelegd die inmiddels onherroepelijk is geworden.
f. De hoogspanningslijn is aangelegd en in 2013 in gebruik genomen.
g. Tennet heeft [appellanten] voorgesteld de in artikel 14 BP bedoelde schadevergoeding bij bindend advies te laten vaststellen door een driedeskundigencommissie. Partijen hebben daarover geen overeenstemming bereikt. Mediation heeft evenmin tot een oplossing geleid.
[appellanten] hebben in eerste aanleg betaling door Tennet gevorderd primair van een bedrag van € 537.290,65, met wettelijke rente, en subsidiair van een door de kantonrechter vast te stellen schadeloosstelling als bedoeld in de BP conform het oordeel van een te benoemen commissie van drie deskundigen. Verder hebben zij betaling gevorderd van een bedrag van € 107.290,65 aan kosten van deskundige en rechtskundige bijstand. Ten slotte hebben zij gevorderd zowel primair als (naar de kantonrechter heeft begrepen) subsidiair, betaling van de proceskosten, de nakosten daaronder begrepen, met wettelijke rente.
[appellanten] hebben hun vorderingen gegrond op artikel 14 BP. Zij vorderen de in dat artikel bedoelde schadeloosstelling, bestaande uit vermogens- en inkomensschade, alsmede vergoeding van de kosten voor inschakeling van deskundige bijstand. Zij hebben voorgesteld de schadeloosstelling aan hen gezamenlijk toe te kennen, waarna onderlinge verdeling zou volgen. Het subsidiair gevorderde bedrag van € 107.290,65 heeft de kantonrechter opgevat als de som van de in het primair gevorderde bedrag begrepen inkomensschade en vergoeding van de kosten voor deskundige en rechtskundige bijstand.
Tennet heeft erkend aan [appellanten] een schadeloosstelling verschuldigd te zijn, maar heeft het door hen berekende bedrag gemotiveerd betwist. Nadat de kantonrechter bij genoemd tussenvonnis drs. P.C. van Arnhem als deskundige had benoemd om een deskundig advies omtrent de schadeloosstelling uit te brengen, de deskundige een advies had uitgebracht in een rapport van 18 maart 2016 en beide partijen daarop hadden gereageerd, heeft de kantonrechter in het eindvonnis de schadeberekening door de deskundige overgenomen en Tennet veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 3.635,= met wettelijke rente vanaf 6 december 2012. Het gevorderde bedrag aan kosten van deskundige en rechtskundige bijstand heeft de kantonrechter als onvoldoende onderbouwd afgewezen. Tennet is veroordeeld in de proceskosten, de door haar reeds als voorschot betaalde kosten van de deskundige daaronder begrepen.
[appellanten] hebben hun eis in hoger beroep vermeerderd. Zij vorderen primair: veroordeling van Tennet tot betaling van € 554.384,86 met wettelijke rente; subsidiair:
1) een door het hof vast te stellen schadeloosstelling als bedoeld in de BP conform het oordeel van een te benoemen commissie van drie deskundigen, en
2) betaling gevorderd van € 8.796,75 aan kosten van deskundige bijstand en € 97.038,44 + P.M. aan kosten van rechtskundige bijstand.
Zowel primair als subsidiair vorderen zij tevens de proceskosten, de nakosten daaronder begrepen, met wettelijke rente.
In grief 1 klagen [appellanten] erover dat zij bij brief van 25 april 2016, waarin zij op het deskundigenadvies hebben gereageerd, de kantonrechter hadden verzocht te mogen pleiten, maar de kantonrechter vervolgens tot het wijzen van een eindvonnis is overgegaan zonder aandacht te schenken aan dit verzoek en dus ook zonder dit verzoek gemotiveerd af te wijzen. Zij achten dit in strijd met artikel 134 Rv en het fundamentele recht van een partij haar zaak voor de rechter te mogen bepleiten. Het hof laat de juistheid van deze klacht in het midden. Het rechtsmiddel van hoger beroep kan er ook toe dienen om een verzuim in eerste aanleg te herstellen. [appellanten] heeft - zeker ook door alsnog voor het hof te pleiten - een eventueel verzuim met betrekking tot het niet toelaten tot pleidooi in eerste aanleg in hoger beroep hersteld. Grief 1 kan dus niet tot vernietiging van het eindvonnis leiden.
6. De grieven 2 tot en met 5 hebben betrekking op de (wijze van berekening van) schadeloosstelling en raken de kern van het geschil en kunnen ook door hun samenhang gezamenlijk worden behandeld. De deskundige heeft in zijn advies, dat door de kantonrechter is gevolgd, onderscheid gemaakt tussen waardevermindering van de grond als gevolg van het rijksinpassingsplan en waardevermindering als gevolg van de gedoogplicht die voortvloeit uit de onder 1.e. genoemde gedoogbeschikking. Verder heeft de deskundige van de berekening van de schade toekomstschade uitgezonderd met de toelichting dat, anders dan bij onteigening, toekomstschade door de partij die moet gedogen, later nader kan worden gevorderd. Ten slotte heeft de deskundige opgemerkt dat wat de regels voor de begroting van de schade betreft sprake is van schadeloosstelling en niet van tegemoetkoming in de schade naar analogie met planschade (artikel 6.1 Wet ruimtelijke ordening, hierna: Wro) en ook niet van nadeelcompensatie bij rechtmatige overheidsdaad. De deskundige heeft de schade begroot met als uitgangspunt dat de schade uitsluitend bestaat uit de nadelen die ontstaan als gevolg van het moeten gedogen van de aanleg en de instandhouding van de hoogspanningsverbinding waarbij de bestemming “hoogspanningsleiding II” van de onderliggende strook (en dus ook de waardevermindering van die strook die optrad op het moment dat die bestemming werd gevestigd en de aanspraak op tegemoetkoming in de schade die daarmee samenhangt) reeds een gegeven is. Die schade bestaat uit de op geld gewaardeerde nadelen die [appellant 1] ondervond respectievelijk zal ondervinden als gevolg van de aanleg en van de instandhouding van het werk, aldus de deskundige. De kern van het geschil wordt gevormd door het standpunt van [appellanten] dat het recht op schadeloosstelling op grond van artikel 14 BP ook omvat recht op vergoeding van de waardevermindering van het perceel als gevolg van het rijksinpassingsplan. Tennet heeft dit standpunt gemotiveerd bestreden.
7. [appellanten] bepleiten dat de schadeloosstelling volgens de BP wordt begroot, al dan niet naar analogie, aan de hand van het instrumentarium van de Onteigeningswet. De BP garandeert de grondeigenaar een volledige schadeloosstelling voor het verlies van de vrije gebruiksmogelijkheden van zijn eigendom. Er zijn volgens [appellanten] grote gelijkenissen tussen de situatie van onteigening en de voorliggende situatie, zodat een gelijkwaardige procedure voor het vaststellen van de omvang van de schade vereist is. Daarbij tekenen zij aan dat de gedoogbeschikking niet uitsluitend ziet op de strook grond onder het tracé van de hoogspanningsverbinding, maar ook op de grond eromheen omdat ervoor gezorgd moet worden dat de belaste strook steeds voor Tennet bereikbaar blijft. [appellanten] stellen dat [appellant 1] de vrije beschikking over de belaste strook heeft verloren en dat hij daarom recht heeft op vergoeding van de waarde die voorafgaande aan de oplegging van de gedoogplicht aan dat perceelsgedeelte zou zijn toegekend. Reden hiervoor is dat [appellanten] voor elke gewenste gebruikswijziging en/of bouwontwikkeling volledig afhankelijk zijn van het oordeel van Tennet of die gebruikswijziging en/of bouwontwikkeling mogelijk is gelet op de plicht de hoogspanningsverbinding te gedogen. Ook anderszins zijn [appellanten] volledig van Tennet afhankelijk wat betreft de vraag wat op de grond mag gebeuren. Het overige deel van het perceel (buiten de belaste strook) is als gevolg van de gedoogplicht eveneens in waarde verminderd, zo vervolgen [appellanten]. Voor dat deel geldt volgens hen dat het als het ware is belast met een erfdienstbaarheid ten gunste van Tennet. Dat drukt de waarde van de grond.
8. Voor hun pleidooi voor een recht op volledige schadevergoeding menen [appellanten] steun te vinden in het wetsvoorstel Omgevingswet dat thans in het parlement wordt behandeld, en in het bijzonder pagina’s 202 tot en met 204 van de Memorie van Toelichting op dat wetsvoorstel waarin aandacht wordt geschonken aan het schadevergoedingsrecht in het kader van de BP. Het gaat om artikel 15.13, eerste lid van het wetsvoorstel en [appellanten] citeren uit de Memorie van Toelichting de volgende passages:

In dit artikel wordt aangesloten bij de formulering van de schadeloosstelling zoals opgenomen in artikel 40 onteigeningswet (artikel 15.2 Omgevingswet). Dit omdat voor de gedoogplichten die onder Belemmeringenwet Privaatrecht worden opgelegd uit de jurisprudentie (o.m. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, op 16 juni 2009 (…), volgt dat die wet voorziet in een financiële compensatie die qua karakter en resultaat vergelijkbaar is met een door de onteigeningswet verzekerde schadeloosstelling. (…)Overigens is er wel een kenmerkend verschil wat betreft het moment van bepalen van de schade bij onteigening en bij gedoogplichten. In tegenstelling tot onteigening, waarbij de eigendom immers overgaat, kan het bij de oplegging van een gedoogplicht zo zijn dat er ook in de toekomst schade wordt geleden als gevolg van die gedoogplicht. De aard van de gedoogplicht brengt daarom mee, dat ook schade die zich eerst in de toekomst openbaart en die het rechtstreeks en noodzakelijk gevolg is van de gedoogplicht dan voor schadeloosstelling in aanmerking komt.In jurisprudentie heeft de rechter een aantal maal uitspraak gedaan over de reikwijdte van de schadevergoedingsplicht van de BP, die uitleg blijft van belang voor het schadeloosstellingsrecht onder de Omgevingswet voor de gedoogplichten bedoeld in artikel 15.13.Door de Hoge Raad (1963, NJ 1965, 56) is aan de hand van de totstandkomingsgeschiedenis van de BP uitgemaakt dat schade zowel kan blijken bij de totstandkoming van het te gedogen werk als gedurende de tijd waarin dat werk in stand blijft. De vergoeding van die schade kan dan ook telkens wanneer zij blijkt worden gevorderd. De zinsnede “behoudens het recht op schadevergoeding” betekent niet dat “al de aantasting van het recht van de rechthebbende als gevolg van de door hem opgelegde verplichting den aanleg en de instandhouding van het werk te gedogen op zichzelf een aanspraak op vergoeding zoude scheppen, doch de strekking daarvan slechts deze is dat, voor zover als gevolg van een aanleg of instandhouding van het werk van een concrete schade blijkt, van die gebleken schade de vergoeding kan worden gevorderd”.Schade kan daardoor gedurende de gehele periode van instandhouding blijken en worden gevorderd. Het schadevergoedingsstelsel van de BP biedt de mogelijkheid “dat wanneer bij het instellen van een vordering tot schadevergoeding ingevolge deze wet beroep wordt gedaan op schadefactoren waarvan wegens haar verband met toekomstige onzekere gebeurtenissen de betekenis nog niet met voldoende duidelijkheid kan worden bepaald, de rechter zijn beslissing wat dat betreft uitstelt en de schade in zover dus eerst voor vergoeding in aanmerking doet komen wanneer daaromtrent meer zekerheid verkregen is”. Dit laatste is in 1979 door de Hoge Raad nog eens bevestigd (2 februari 1979, NJ 1979, 384). De reikwijdte van de schadevergoeding is breed, aldus het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch (arrest van 14 oktober 2003 (LJN: AM3092)): “de financiële gevolgen van de beperkingen in de gebruiksmogelijkheden van de eigendommen alsmede het woongenot van verzoeker tot uitdrukking zullen moeten komen in de hoogte van de aan hem toe te kennen schadevergoeding”.De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State overwoog in haar uitspraak van 14 juli 2004 dat “Gelet op het bepaalde in artikel 14 BP heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat ten aanzien van de vaststelling van de schadevergoeding de rechter competent is. Daaronder is tevens begrepen vergoeding van alle huidige en – in tegenstelling tot bij onteigening- nog in de toekomst opkomende schade, waaronder ook de schade die voortvloeit uit verminderde exploitatieve bruikbaarheid van de gronden als gevolg van de aanleg en instandhouding van de werken, en ook door appellant gestelde toekomstige schade in verband met feitelijke onverkoopbaarheid van de gronden, alsmede milieuschade.”Ook waardevermindering van de desbetreffende onroerende zaak komt in beginsel voor schadevergoeding in aanmerking. In 1970 heeft de Hoge Raad (NJ 1970, 368) uitgemaakt dat: “indien de rechthebbende op een onroerend goed door aanleg en instandhouding van een werk als bedoeld in de Belemmeringenwet Privaatrecht een schade lijdt in de waardevermindering van het goed, deze schade volledig moet worden vergoed”. In 1979 (NJ 1979, 384) bevestigt de Hoge Raad dit nog eens in een zaak waarin waardevermindering van een onroerend goed werd uitgesloten van vergoeding: “In de in artikel 1 der wet voorkomende woorden “behoudens schadevergoeding” is geen beperking van het recht op schadevergoeding gelegen, en uit de geschiedenis van de wet blijkt, dat is gedacht aan een recht op volledige schadevergoeding. De opvatting dat de in waardevermindering gelegen schade op zichzelf niet voor vergoeding in aanmerking komt, vindt derhalve in de wet geen steun. Aan het recht op vergoeding van deze schade staat niet in de weg, dat de omvang ervan in geschil is.” Ten slotte is ook in het arrest van het Gerechtshof Arnhem van 13 april 2010 (LJN: BM 1190) bevestigd dat waardevermindering voor schadevergoeding in aanmerking kan komen.”[appellanten] betogen bij pleidooi dat uit deze passages valt af te leiden dat de wetgever voor ogen heeft de bestaande praktijk tot uitdrukking te brengen in de Omgevingswet en dat de visie van Tennet op het schadevergoedingsrecht onder de BP niet te verenigen is met het geldende recht. Tennet heeft dit pleidooi gemotiveerd bestreden.
9. Het hof kan zich, zoals ook de kantonrechter, verenigen met de uitgangspunten die de deskundige bij zijn schadebegroting heeft genomen en hiervoor onder 6 zijn samengevat. Deze uitgangspunten zijn in overeenstemming met het geldende recht. Voor het verkrijgen van een tegemoetkoming in de schade als gevolg van het rijskinpassingsplan stond (exclusief) de weg open van artikel 6.1 Wro. De schade waarvoor een schadeloosstelling op grond van artikel 3 juncto artikel 14 BP kan worden gevraagd, is uitdrukkelijk beperkt tot schade die een gevolg is van de aanleg en instandhouding van een werk in de zin van de BP. Voor een uitbreiding van de schade tot waardevermindering van de grond als gevolg van het rijksinpassingsplan is in het recht geen steun te vinden. Dat in de praktijk Tennet op grond van een met de Staat gesloten planschadeovereenkomst ook de planschade vergoed, is niet van belang. Nu er geen sprake is van onteigening in de zin van de Onteigeningswet is er evenmin grond de schade te begroten aan de hand van of naar analogie aan de Onteigeningswet. De Memorie van Toelichting op het wetsvoorstel van de Invoeringswet Omgevingswet biedt geen steun voor een zodanige uitbreiding. Zo al de Memorie van Toelichting een voorbode zou zijn van een andere regeling van de schadevergoeding (onzeker is welke inhoud de wet na de parlementaire behandeling uiteindelijk zal hebben) vormt deze regeling een breuk met de huidige wettelijke regeling(en). In het bijzonder de in artikel 40c aanhef en sub 3° Ow vervatte regel dat, voor zover van belang, bij het begroten van (onteigenings)schade geen rekening wordt gehouden met de nadelen die voortvloeien uit de plannen voor de werken waarvoor of in verband waarmee onteigend wordt, vormt een uitzondering op het algemene beginsel van schadevergoedingsrecht dat voor het bepalen van schade alle omstandigheden in aanmerking worden genomen. Deze uitzondering (eliminatieregel) is zonder (geldende) wettelijke grondslag niet toe te passen op de regels voor schadeloosstelling onder de BP. In de rechtspraak tekent zich geen ontwikkeling af die kan worden gekenmerkt als een anticipatie op het overbruggen van deze (veronderstelde) breuk. Dat in vroegere tijd werken van openbaar nut niet in alle gevallen eerst planologisch werden verankerd, zoals door Tennet toegelicht, maar op enig moment werden aangelegd waardoor waardevermindering in die gevallen kon worden veroorzaakt door de aanleg en instandhouding van het werk en niet door een plan, brengt niet mee dat in de huidige tijd, waarin dat anders is, geen verweer zou kunnen worden gegrond op de exclusiviteit van de regeling in artikel 6.1 Wro voor de vergoeding van planschade.
10. [appellanten] hebben nog als bezwaar naar voren gebracht dat de vraagstelling door de kantonrechter aan de deskundige te beperkt was omdat niet ook is gevraagd de schade te begroten die het gevolg is van de gedoogplicht die aan [appellant 1] is opgelegd. Het hof begrijpt dit bezwaar zo dat daaraan ten grondslag ligt het standpunt dat onder schade in de zin van de artikelen 3 juncto 14 BP ook valt schade die het gevolg is van het feit dat [appellanten] door de realisering van het rijskinpassingsplan de hoogspanningsverbinding hebben moeten gedogen. In feite gaat het dan om planschade waarover de deskundige terecht geen advies is gevraagd. Het bezwaar wordt verworpen.
11. Verder hebben [appellanten] bezwaar tegen het feit dat één deskundige is benoemd. Zij wijzen erop dat zij in hun akte uitlating deskundigen hebben gevraagd om de benoeming van drie deskundigen die aan het onteigeningscluster van de rechtbank zijn verbonden zodat lokale kennis geborgd is, waarbij twee van de deskundigen BOG-makelaars zouden moeten zijn en één deskundige een advocaat; allen dienen kennis te hebben van het onteigeningsrecht. Ook dit bezwaar wordt gepasseerd. Nu het niet ging om begroting van schade ingeval van onteigening, maar om begroting van schade als bedoeld in de BP, is aan dit bezwaar de grond ontvallen. De kantonrechter heeft kunnen besluiten tot benoeming van één deskundige die bij uitstek deskundig was op het gebied van begroting van schade als bedoeld in de BP. Voor de vereiste deskundigheid was, anders dan [appellanten] stellen, geen juridische kennis vereist. Tegen de begroting van de schade ten gevolge van het moeten gedogen van de aanleg en de instandhouding van de hoogspanningsverbinding als zodanig, en de toewijzing daarvan door de kantonrechter, voert [appellanten] geen grieven aan, zodat er ook om die reden geen aanleiding bestaat, in het hoger beroep, tot het vragen van advies aan een of meer deskundigen.
12. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de grieven 2 tot en met 5 falen.
13. Grief 6 houdt als klacht in dat de kantonrechter de ingangsdatum van de wettelijke rente onjuist heeft vastgesteld. In het eindvonnis onder 8 heeft de kantonrechter overwogen dat uit het rapport van de deskundige blijkt dat de werkzaamheden op het terrein van [appellanten] zijn afgerond op 6 december 2012. Door de wettelijke rente op deze datum te laten ingaan heeft de kantonrechter kennelijk het verweer van Tennet gevolgd dat de wettelijke rente pas verschuldigd is vanaf de datum waarop de schade is geleden. [appellanten] vinden dit niet juist. Volgens hen geldt in het kader van de BP als ingangsdatum de datum van de gedoogbeschikking (24 februari 2011) waarmee het verlies van de volledige eigendom een feit is geworden. Tennet heeft zich van haar kant op het standpunt gesteld dat de wettelijke rente pas verschuldigd is vanaf het moment van verzuim. Het gaat hier volgens haar om vergoeding van inkomensschade waarvoor geldt dat deze schade is geleden op het moment dat inkomsten zijn gederfd. Dit betroffen de zeven weken waarin de werkzaamheden hebben plaatsgevonden. Nu van daadwerkelijk misgelopen huur geen sprake is, vindt Tennet het oordeel dat voor de ingangsdatum van de wettelijke rente wordt aangesloten bij het einde van de werkzaamheden, noch onbegrijpelijk, noch onjuist.
14. De BP is in de MvA II (Parl. Gesch. BW Inv. 3,5 en 6 Boek 6, p. 1261) uitdrukkelijk genoemd als voorbeeld van een bestuursrechtelijke regeling die zich leent voor toepassing van de regeling met betrekking tot wettelijke verplichtingen tot schadevergoeding in afdeling 10 van Titel 1 Boek 6 BW. Wat de in deze regeling opgenomen wettelijke regeling aangaande de verschuldigdheid van rente betreft, kan aansluiting worden gevonden bij de uitleg van deze regeling in het geval van een onrechtmatige daad.
Naar huidig recht geldt dat de wettelijke rente verschuldigd wordt ingeval een verbintenis tot betaling van schadevergoeding in geld wegens onrechtmatige daad niet terstond wordt nagekomen nadat zij opeisbaar is geworden. Voor de ingangsdatum van de wettelijke rente wegens vertraging in de voldoening van de vordering tot schadevergoeding wegens onrechtmatige daad is aldus bepalend de vraag op welk moment de vordering tot schadevergoeding opeisbaar is. Met betrekking tot de opeisbaarheid van een vordering tot schadevergoeding uit onrechtmatige daad geldt in beginsel dat de vordering opeisbaar is op het tijdstip waarop de schade ontstaat. Schade kan concreet worden berekend naar het tijdstip waarop de schade wordt geleden, maar zij kan ook abstract worden berekend naar het tijdstip van de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust . De wijze waarop de schade wordt begroot, is van belang voor de vraag wanneer de schade wordt geleden en daarmee voor de opeisbaarheid van de vordering tot schadevergoeding (MvA II (Parl. Gesch. Boek 6 BW, p. 475).
Uit het voorgaande volgt dat een vordering tot schadevergoeding uit onrechtmatige daad opeisbaar is op het tijdstip waarop de schade wordt geleden of in verband met de wijze van schadebegroting geacht moet worden te zijn geleden. Indien de rechter de schade begroot op een gekapitaliseerd bedrag ineens ter zake van toekomstige schade, moet deze schade geacht worden te zijn geleden op de bij deze kapitalisering tot uitgangspunt genomen peildatum. Voor de vraag wanneer de schade wordt geleden is niet relevant op welk moment de omvang van de schade kan worden bepaald (HR 21 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA9610). Ook indien de omvang van een vordering tot schadevergoeding pas in een later stadium komt vast te staan - bijvoorbeeld na bewijslevering, dan wel in een afzonderlijke procedure zoals een schadestaat, een procedure voor een buitenlandse rechter of een arbitraal geding - is die vordering opeisbaar vanaf het moment dat de schade is geleden en aan de voorwaarden voor aansprakelijkheid is voldaan.
15. De kantonrechter heeft de op grond van de BP aan [appellant 1] toekomende schadevergoeding begroot op een bedrag van € 3.635,=, waarmee hij het advies van de deskundige heeft gevolgd. De deskundige heeft de nadelen die het gevolg zijn van het moeten gedogen van de aanleg van het werk door Tennet op genoemd bedrag begroot voor de periode van zeven weken waarin de gehele strook door Tennet voor de aanlegwerkzaamheden zou worden gebruikt; schade als gevolg van het moeten gedogen van de instandhouding van het werk zal volgens de deskundige alleen optreden bij eventuele toekomstige calamiteiten en laat hij daarom bij de schadebegroting buiten beschouwing. Nu de schade als gevolg van de aanleg van het werk in feite wordt geleden naar mate dat werk in de loop van de periode van zeven weken vordert, kan het ervoor worden gehouden dat de schade in deze periode per dag wordt geleden tot aan het einde van de periode het door de deskundige begrote totaalbedrag van € 3.635,= is bereikt. Het hof acht het dan redelijk het moment van opeisbaarheid van de vordering tot vergoeding van schade te stellen op het midden van de periode van zeven weken. De deskundige heeft het begin van die periode gesteld op 21 oktober 2012, wat Tennet niet dan wel onvoldoende heeft bestreden. Het midden van de, op deze datum beginnende, periode van zeven weken is dan 14 november 2012. De rentevordering zal vanaf deze datum worden toegewezen.
De grief treft in zoverre doel.
16. Grief 7 is gericht tegen de afwijzing wegens onvoldoende onderbouwing van de vordering tot vergoeding van kosten van deskundige bijstand en rechtsbijstand. Voor zover [appellanten] in hun thans wel gegeven onderbouwing een parallel willen trekken met het onteigeningsrecht, ontbreekt daarvoor grond. Er is immers geen sprake van onteigening. Daarop loopt ook hun verwijzing naar een arrest van de Hoge Raad van 6 februari 2016 mank; dit betrof een onteigening. Bij gebreke van een specifieke regeling in de BP dient aansluiting gezocht te worden bij de regeling in artikel 6: 96 lid 2 BW. Tennet heeft gemotiveerd betwist dat [appellanten] hun schade in de zin van dat artikel voldoende hebben onderbouwd. De door [appellanten] gegeven onderbouwing bestaat uit door hen in het geding gebrachte declaraties van hun advocaat. De in deze declaraties vermelde “werkzaamheden” zijn verder niet gespecificeerd. Een dergelijke specificatie had te meer voor de hand gelegen nu in deze procedure niet de planschade aan de orde is en Tennet er, door [appellanten] onvoldoende betwist, bij pleidooi op heeft gewezen dat in de destijds tussen partijen gesloten vaststellingsovereenkomst een afspraak over vergoeding van kosten van [appellanten] is opgenomen. Evenmin hebben [appellanten] onderbouwd welke werkzaamheden van de advocaat als buitengerechtelijk dienen te gelden. Deze grief faalt.
17. De slotsom is dat het eindvonnis van 21 juni 2016 zal worden vernietigd wat de ingangsdatum van de wettelijke rente betreft en dat dit vonnis voor het overige en het tussenvonnis van 10 november 2015 zullen worden bekrachtigd. [appellanten] zullen als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. Tennet heeft tegen haar veroordeling in de kosten van de eerste aanleg niet gegriefd. De beslissing zoals deze thans luidt, zal hieronder volledig worden weergegeven.
Beslissing
Het hof:
vernietigt het de bestreden eindvonnis van 21 juni 2016 van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag en opnieuw rechtdoende:
1. veroordeelt Tennet om aan [appellant 1] te betalen het bedrag van € 3.635,=, met de
wettelijke rente over dat bedrag vanaf 14 november 2012 tot de dag van volledige voldoening;
2. veroordeelt Tennet in de kosten van dit geding in eerste aanleg, tot aan genoemd eindvonnis aan de zijde van [appellant 1] begroot op € 893,84, waarvan € 77,84 kosten dagvaarding, € 466,= griffierecht en € 350,= salaris van de gemachtigde, en veroordeelt Tennet tot betaling van€ 87,50 aan nasalaris, voor zover Vander Heijden c.s. daadwerkelijk nakosten zullen maken, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na aanschrijving tot de dag van voldoening, en voorts, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, vermeerderd met de explootkosten van betekening van het vonnis, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na betekening tot de dag der voldoening, en veroordeelt Tennet tot betaling aan de deskundige van diens reeds door haar als voorschot betaalde kosten ad € 7.502,=;
3. veroordeelt [appellanten] in de kosten van het hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Tennet begroot op € 5.213,= vast recht en € 11.685,= (3 punten tarief VII) salaris advocaat;
4. verklaart dit arrest wat de veroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad;
5. wijst af het door [appellanten] meer of anders gevorderde;
6. bekrachtigt het bestreden tussenvonnis van genoemde kantonrechter van 10 november 2015.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.J. van Sandick, M.E. Honée en J.W. Frieling en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 januari 2018 in aanwezigheid van de griffier.