Rolnummer: 22-001091-17
Parketnummer: 09-817852-16 en 09-819161-15 (tul)
Datum uitspraak: 29 augustus 2018
TEGENSPRAAK
Gerechtshof Den Haag
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 22 februari 2017 en de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortejaar] 1985,
ten tijde van de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep uit anderen hoofde gedetineerd in [PI].
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof op 11 januari 2018 en 15 augustus 2018.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg - ten laste gelegd dat:
1:
hij op of omstreeks 26 april 2016 te Zoetermeer, althans in Nederland, opzettelijk zijn vader [aangever] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en/of beroofd gehouden, immers heeft verdachte zijn vader gedwongen in diens auto te stappen en hem, verdachte, naar verschillende adressen in Zoetermeer en/of Berkel en Rodenrijs te brengen/rijden, door:
- zijn vader bij zijn jasje te pakken en te dreigen hem te slaan door zijn arm omhoog te brengen en zijn vuist te ballen en op dreigende/intimiderende toon tegen zijn vader te zeggen: "jij brengt mij naar de autodealer";
- zijn vader tot vlakbij zijn, verdachtes, gezicht te trekken en vervolgens met flinke kracht naar de buitendeur te duwen en/of op dreigende toon te zeggen: "jij gaat eerst...lopen...lopen", waarbij en/of waarna hij zijn vader met kracht richting zijn auto duwde;
- terwijl hij als bijrijder in de auto zat die op dat moment door zijn vader werd bestuurd, zijn vader in het gezicht te spugen en/of te slaan alsmede zijn vader tegen diens rechterarm en dijbeen te slaan;
2:
hij op of omstreeks 26 april 2016 te Zoetermeer zijn vader [aangever] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend zijn vader bij diens jasje gepakt en naar zich toegetrokken, waarna hij hem met kracht richting de voordeur duwde en/of opzettelijk een dreigende houding aangenomen alsmede zijn arm omhoog gebracht en zijn vuist gebald in de richting van zijn vader;
3:
hij op of omstreeks 26 april 2016 te Zoetermeer zijn vader tot wie hij in familierechtelijke betrekking staat, [aangever], heeft mishandeld door hem (met gebalde vuist) in het gezicht, tegen diens rechterarm en/of tegen diens dijbeen te slaan en/of hem in het gezicht te spugen.
In eerste aanleg is de verdachte van het onder 2 en 3 ten laste gelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 1 ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 115 dagen met aftrek van voorarrest en is aan hem opgelegd de maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden, welke maatregel dadelijk uitvoerbaar is verklaard. De voorwaarden zijn nader omschreven in het vonnis waarvan beroep. Voorts is een beslissing genomen omtrent de vordering tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Den Haag van 18 december 2015 opgelegde voorwaardelijke straf, eveneens zoals nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep
De verdachte is in eerste aanleg vrijgesproken van hetgeen aan hem onder 2 en 3 is ten laste gelegd. Het hoger beroep is namens de verdachte onbeperkt ingesteld en mitsdien mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissingen tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissingen geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraken.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, dat de verdachte niet-ontvankelijk zal worden verklaard in zijn hoger beroep voor zover dat is gericht tegen de hem onder 2 en 3 ten laste gelegde feiten, waarvoor hij is vrijgesproken en dat de verdachte ter zake van het onder 1 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 115 dagen met aftrek van voorarrest, alsmede dat aan hem wordt opgelegd de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1:
hij op
of omstreeks26 april 2016
te Zoetermeer, althansin Nederland, opzettelijk zijn vader [aangever] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en
/ofberoofd gehouden, immers heeft verdachte zijn vader gedwongen in diens auto te stappen en hem, verdachte, naar verschillende adressen in Zoetermeer en
/ofBerkel en Rodenrijs te brengen/rijden, door:
- zijn vader bij zijn jasje te pakken en te dreigen hem te slaan door zijn arm omhoog te brengen en zijn vuist te ballen en op dreigende/intimiderende toon tegen zijn vader te zeggen: "jij brengt mij naar de autodealer";
- zijn vader tot vlakbij zijn, verdachtes, gezicht te trekken en vervolgens met flinke kracht naar de buitendeur te duwen en/of op dreigende toon te zeggen: "jij gaat eerst...lopen...lopen", waarbij en/of waarna hij zijn vader met kracht richting zijn auto duwde
;
- terwijl hij als bijrijder in de auto zat die op dat moment door zijn vader werd bestuurd, zijn vader in het gezicht te spugen en/of te slaan alsmede zijn vader tegen diens rechterarm en dijbeen te slaan;.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven / beroofd houden.
Strafbaarheid van de verdachte
Betreffende de persoon van de verdachte is door drs. L. Stam onder supervisie van dr. R.A.R. Bullens (klinisch psycholoog) op 27 september 2016 gerapporteerd, met een aanvulling daarop op 7 mei 2018. Verder heeft C.J.F. Kemperman (psychiater) psychiatrisch onderzoek verricht bij de verdachte en daarover op 30 september 2016 gerapporteerd, waarna ook hij op 24 mei 2018 een aanvullende rapportage heeft uitgebracht. Beiden concluderen in alle genoemde rapportages dat er bij de verdachte ten tijde van het begaan van het feit sprake was van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens en dat verder bij de verdachte sprake is van een persoonlijkheidsstoornis met borderline- en narcistische trekken. In hun eerste rapportages komen beide gedragskundigen tot het advies van een voorwaardelijk strafdeel met bijzondere voorwaarden. In hun aanvullende rapportages zijn beiden van oordeel dat een TBS met voorwaarden of met dwangverpleging een passende maatregel is. Gezien de ontkenning van de verdachte doen zij geen (sluitende) uitspraken over de toerekeningsvatbaarheid van de verdachte en de recidivekans.
Op initiatief van de verdediging is betreffende de verdachte op 12 augustus een psychologische rapportage opgemaakt door E.H. Ameling (psycholoog) en op 13 augustus 2018 een psychiatrische rapportage door H.E. Sanders (psychiater).
Ameling is van oordeel dat bij de verdachte sprake is van misbruik van alcohol en cocaïne, waardoor agressie wordt ontremd, en van persoonlijkheidsproblematiek met afhankelijke en narcistische trekken. Mede gelet hierop is Ameling van oordeel dat een maatregel binnen het kader van TBS niet passend is.
Sanders concludeert op basis van zijn onderzoek dat er geen sprake is van evidente psychiatrische symptomatologie en dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn voor het stellen van de diagnose persoonlijkheidsstoornis. Wel is sprake van een enigszins scheefgegroeide volwassene, die zich noch bij zijn (hertrouwde) vader noch bij zijn moeder voldoende pedagogisch en affectief gesteund heeft gevoeld. Daardoor kunnen tussen betrokkene en zijn ouders vrij makkelijk forse aanvaringen ontstaan waarin betrokkene zich volkomen kan laten gaan, een en ander met forse consequenties tot gevolg. Ook zijn (periodiek) gebruik van allerlei alcohol en drugs lijkt meer een uiting van een ernstig gebrek aan aangeleerde (interne) structurering dan van een ongebreidelde zucht naar middelen. Gelet op het feit dat er geen voorgeschiedenis van agressie incidenten bestaat (anders dan de incidenten tussen betrokkene en zijn ouders) en tenslotte zijn misbruik van verschillende middelen periodiek en incidenteel is gebleken en er onvoldoende relatie tussen het gebruik van middelen en agressieve gedragingen lijkt te bestaan, acht hij verdere gedwongen klinische behandeling (in welk kader dan ook) beslist niet geïndiceerd.
Het hof constateert dat de deskundigen eensluidend zijn in hun oordeel dat sprake is van persoonlijkheidsproblematiek en middelenafhankelijkheid die behandeld dient te worden, maar van mening verschillen over de recidivekans en de ernst daarvan en voorts over de vraag of ten tijde van het plegen van het delict bij de verdachte sprake was van een zodanige ziekelijke stoornis van de geestvermogens van verdachte en/of van een zodanige persoonlijkheidsstoornis dat de maatregel van TBS, al dan niet met dwang, geïndiceerd is.
Het hof hecht voor wat betreft de diagnose meer waarde aan het – op grondiger onderzoek gebaseerde – oordeel van de deskundigen Stam en Kempenaars dan aan dat van de deskundigen Ameling en Sanders, die de verdachte slechts kort hebben kunnen onderzoeken. Naar het oordeel van het hof is bij de verdachte dan ook sprake van een ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens en van een persoonlijkheidsstoornis met borderline en narcistische trekken. Het hof zal op grond daarvan de verdachte voor wat betreft het bewezen verklaarde feit als enigszins verminderd toerekeningsvatbaar beschouwen.
Het hof acht echter onvoldoende termen aanwezig om tot oplegging van de in artikel 37a bedoelde maatregel van terbeschikkingstelling van de verdachte over te gaan. Hoewel de verdachte, gelet op het feit dat in de onderhavige strafzaak bewezen wordt geacht heeft laten zien dat hij agressief en ontremd kan reageren en gebruik van geweld niet schuwt, acht het hof de gevaarzetting die van de verdachte uitgaat niet zodanig ernstig dat kan worden gesteld dat de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van die maatregel eist. Het hof neemt daarbij mede in ogenschouw de relatief beperkte aard en ernst van het gepleegde geweld, de omstandigheden waaronder de verdachte tot het plegen van het feit is gekomen en de beperkte en specifieke (familie)kring waarin het feit zich heeft afgespeeld. Die beperkte kring geldt ook voor de eerder door hem gepleegde geweldsdelicten. Voorts neemt het hof in zijn overwegingen mee dat de verdachte nu reeds zeer geruime tijd vast zit en in die tijd aan diverse behandelingen heeft deelgenomen. Het hof gaat er, mede gezien de deels voor de verdachte positieve beoordelingen van behandelaars daaromtrent, van uit dat de verdachte daarvan heeft geleerd. Voorts heeft de verdachte enige motivatie kenbaar gemaakt voor het zich vrijwillig onderwerpen aan een verdere behandeling voor zijn stoornis en middelenmisbruik. Ook heeft hij de steun van zijn familie en vriendin. Het hof ziet – alles afwegende - derhalve af van het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zijn vader gedwongen om in de auto te stappen en met hem naar verschillende autodealers te rijden. De verdachte heeft zijn vader daarbij op dreigende toon aanwijzingen gegeven wat hij moest doen, waarbij hij ook heeft gedreigd om zijn vader te slaan. De vader heeft zich door zijn eigen zoon zeer geïntimideerd gevoeld. De verdachte was na een detentieperiode wegens een strafrechtelijk incident waarvan de moeder van de verdachte het slachtoffer was, door zijn vader in huis genomen. De verdachte heeft door zijn gedragingen jegens zijn vader inbreuk gemaakt op het fundamentele recht van zijn vader om te gaan en staan waar hij wil en de relatie tussen hen schade toegebracht. Niet alleen zijn vader heeft hij hierdoor geraakt, ook in ruimere kring heeft dit gedrag gezorgd voor gevoelens van onrust en onveiligheid. De verdachte heeft op geen enkele manier rekening gehouden met het effect dat zijn gedrag op zijn vader en anderen zou kunnen hebben.
Het hof heeft, behalve op de hiervoor genoemde rapportages omtrent de persoon van de verdachte, acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 31 juli 2018, waaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld wegens geweldsdelicten, te weten afpersing van zijn moeder en mishandeling. De verdachte liep bovendien ten tijde van het plegen van onderhavig feit in een proeftijd.
Gelet op al het vorenstaande is het hof van oordeel dat een gevangenisstraf thans passend is. Het hof zal daar een fors voorwaardelijk strafdeel aan verbinden, nu het voor de verdachte duidelijk dient te zijn dat hij zich in de toekomst dient te weerhouden van het plegen van welk strafbaar feit dan ook. Het hof is verder van oordeel dat een proeftijd van het voorwaardelijk deel van drie jaren passend en geboden is.
Het hof heeft geconstateerd dat er bij de verdachte sprake is van de nodige persoonlijkheidsproblematiek en het hof deelt de zorgen van de reclassering en de gedragsdeskundigen omtrent de verdachte. Het hof zal evenwel, mede gelet op het reclasseringsadvies d.d. 16 januari 2017 waaruit blijkt dat de Reclassering geen mogelijkheden meer ziet voor een behandeling van de verdachte binnen een justitieel kader, als bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijke straf, geen voorwaarden aan het voorwaardelijk op te leggen strafdeel verbinden. De verdachte heeft verschillende behandelingen gevolgd en is nog bezig met zogenoemde schematherapie, welke therapie hij zegt graag te willen afronden. De verdachte zal dat dan ook zelf moeten doen, eventueel met steun van zijn eigen netwerk.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een gevangenisstraf van na te melden duur, welke gevangenisstraf deels voorwaardelijk zal worden opgelegd met een proeftijd van drie jaar opdat de verdachte in zoverre wordt gesteund in zijn voornemen het goede te doen, een passende en geboden reactie vormt.
Vordering tenuitvoerlegging
Bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Den Haag van 18 december 2015 onder parketnummer 09-819161-15 is de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden, met bevel dat die gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd onder de algemene voorwaarde dat de verdachte zich vóór het einde van de proeftijd van twee jaren niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep in de eerste plaats gevorderd dat aan de verdachte een TBS-maatregel met dwangverpleging dient te worden opgelegd. Subsidiair heeft de advocaat-generaal gepersisteerd bij de in eerste aanleg ingediende vordering van het Openbaar Ministerie tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf, indien het hof niet zal komen tot het opleggen van een TBS-maatregel.
In hoger beroep is komen vast te staan dat de verdachte de genoemde algemene voorwaarde niet heeft nageleefd. De verdachte heeft immers het in de onderhavige strafzaak bewezen verklaarde feit begaan terwijl de hiervoor bedoelde proeftijd nog niet was verstreken.
De vordering van het Openbaar Ministerie tot tenuitvoerlegging is derhalve gegrond.
Het hof zal daarom, gelet op de op te leggen straf, de gevorderde tenuitvoerlegging gelasten.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c en 282 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.
BESLISSING
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 2 en 3 ten laste gelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
18 (achttien) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
6 (zes) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
3 (drie) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.