ECLI:NL:GHDHA:2018:2180

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
29 augustus 2018
Publicatiedatum
29 augustus 2018
Zaaknummer
22-002671-17
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mishandeling van schoonzus en neefje met diverse geweldsmiddelen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 29 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam. De verdachte is beschuldigd van mishandeling van haar schoonzus en neefje. De feiten vonden plaats op 23 augustus 2015 in Rotterdam, waar de verdachte samen met een medeverdachte haar schoonzus heeft mishandeld door haar in de wang te bijten, tegen het hoofd te schoppen en met een kaars in het gezicht te slaan. Daarnaast heeft de verdachte haar neefje, destijds 15 jaar oud, mishandeld door hem ook te bijten. In eerste aanleg was de verdachte vrijgesproken van de zwaarste beschuldigingen, maar in hoger beroep heeft het hof de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 120 uren, waarvan 60 uren voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Het hof heeft geoordeeld dat de mishandelingen een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van de slachtoffers hebben gevormd en dat de verdachte, ondanks haar niet eerder strafbare verleden, een passende straf dient te ontvangen. De vorderingen van de benadeelde partijen zijn gedeeltelijk toegewezen, waarbij de verdachte aansprakelijk is gesteld voor de schade die door haar handelen is veroorzaakt.

Uitspraak

Rolnummer: 22-002671-17
Parketnummer: 10-100262-16
Datum uitspraak: 29 augustus 2018
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam van 1 juni 2017 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] Marokko op [geboortejaar] 1986,
[BRP-adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof op 15 augustus 2018.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van het onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 1 meer subsidiair en het onder 2 en 3 ten laste gelegde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 160 uur, met aftrek van voorarrest. Door die aftrek resteert een taakstraf voor de duur van 158 uur subsidiair 79 dagen hechtenis. Voorts zijn beslissingen genomen op de vorderingen van de benadeelde partijen, zoals nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
zij op of omstreeks 23 augustus 2015 te Rotterdam
aan [aangever] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een (zichtbaar blijvend) litteken in het gezicht en/of gelaat, waarvoor tijdens een geneeskundige behandeling een (aantal) hechting(en) zijn aangebracht, heeft toegebracht door (met kracht) in de wang, althans in het gezicht van voornoemde [aangever] te bijten;
subsidiair:
zij op of omstreeks 23 augustus 2015 te Rotterdam
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [aangever] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen immers heeft zij, verdachte, (met kracht) in de wang, althans in het gezicht, van voornoemde [aangever] gebeten terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
meer subsidiair:
zij op of omstreeks 23 augustus 2015 te Rotterdam
[aangever] heeft mishandeld door die [aangever], (met kracht) in de wang, althans in het gezicht te bijten, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel, te weten een (zichtbaar blijvend) litteken in het gezicht en/of gelaat, waarvoor tijdens een geneeskundige behandeling een (aantal) hechting(en) zijn aangebracht ten gevolge heeft gehad;
2.
zij op of omstreeks 23 augustus 2015 te Rotterdam
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen [aangever] heeft mishandeld door die [aangever]
-tegen het hoofd, de borst, de buik, de armen en de schouders en/of (andere delen van) het lichaam (met geschoeide voet) te trappen/schoppen en/of
-met een kaars, althans een hard voorwerp, in het gezicht en/of tegen (andere delen van) het lichaam te slaan/stompen en/of
-met schoenen met hakken, althans met (een) hard en puntig voorwerp(en), tegen het hoofd te slaan/stompen;
3.
zij op of omstreeks 23 augustus 2015 te Rotterdam
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen [aangever 2] heeft mishandeld door die [aangever 2] meermalen, althans eenmaal (met kracht) in het gezicht te krabben en/of te slaan/stompen en/of in zijn (boven)been te bijten.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte zal worden vrijgesproken van het onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegde en dat de verdachte ter zake van het onder 1 meer subsidiair en het onder 2 en 3 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 200 uur subsidiair 100 dagen hechtenis.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Het beroep op de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
De raadsvrouw van de verdachte heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep – overeenkomstig haar pleitaantekeningen - op het standpunt gesteld – zakelijk weergegeven - dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging, nu zij het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden. De raadsvrouw heeft daartoe aangevoerd dat de verdachte en haar medeverdachte eveneens aangifte hebben gedaan van mishandeling door de aangevers in de onderhavige zaak, te weten [aangever] en [aangever 2]. Deze zaken zijn door het Openbaar Ministerie echter geseponeerd wegens gebrek aan bewijs, terwijl de verdachte en de medeverdachte wel worden vervolgd, ondanks dat ook bij de verdachte en de medeverdachte aantoonbaar sprake was van letsel. Er is geen reden meer geloof te hechten aan de lezing van de aangevers dan aan die van de verdachte en de medeverdachte. Hieruit volgt dat het Openbaar Ministerie in strijd met het verbod op willekeur heeft gehandeld, aldus de raadsvrouw.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof stelt voorop dat in artikel 167, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering aan het Openbaar Ministerie de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek (verdere) vervolging moet plaatsvinden. De beslissing van het Openbaar Ministerie om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing. Alleen in uitzonderlijke gevallen is plaats voor een niet-ontvankelijkheidverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging op grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde.
Voor het uitspreken van de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie wegens schending van genoemde beginselen levert het enkele feit dat anderen dan de verdachte niet worden vervolgd op zichzelf onvoldoende grond. Het is vaste jurisprudentie dat de omstandigheid dat derden wier gedragingen evenzeer als die van de verdachte het voorwerp van strafvervolging zouden dienen te zijn, ten onrechte niet worden vervolgd, niet tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de zaak tegen de verdachte hoeft te leiden. Dus ook als aangenomen moet worden dat ten onrechte andere betrokkenen niet zijn vervolgd, betekent dat op zichzelf niet dat de verdachte niet vervolgd had mogen worden.
Bijzondere omstandigheden die in dit geval tot het oordeel leiden dat ook de aangevers moeten worden vervolgd zijn in casu niet gebleken noch aannemelijk geworden.
Ten overvloede overweegt het hof voorts nog dat in dit geval geen sprake is van gelijke gevallen, omdat de vechtpartij heeft plaatsgevonden in de woning van de aangevers, zij ernstig(er) letsel hebben opgelopen en in het dossier meer bewijsmiddelen voorhanden zijn voor de aan verdachte en haar medeverdachte verweten gedragingen, op grond waarvan het Openbaar Ministerie tot vervolging van hen over kon gaan. Bovendien is gebleken dat het hof in een artikel 12-strafvorderingsprocedure heeft uitgemaakt dat de klacht over de beslissing van het Openbaar Ministerie om niet tot vervolging van de aangevers over te gaan, ongegrond was.
Het verweer wordt verworpen.
Vrijspraak
Met de advocaat-generaal en de raadsvrouw is het hof van oordeel dat niet wettig en overtuigend is bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 primair en 1 subsidiair is ten laste gelegd, zodat de verdachte daarvan zal worden vrijgesproken.
Zwaar lichamelijk letsel
Het hof is – anders dan de advocaat-generaal - van oordeel dat niet is komen vast te staan dat het onder 1 meer subsidiair ten laste gelegde door de verdachte toegebrachte letsel, te weten een bijtwond in het gelaat, zwaar lichamelijk letsel in de zin van artikel 82 van het Wetboek van Strafrecht oplevert.
Daartoe overweegt het hof dat hetgeen uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting is gebleken omtrent de aard van het letsel, de noodzaak en aard van medisch ingrijpen en het uitzicht op (volledig) herstel niet van dien aard is dat het letsel kan worden aan aangemerkt als zwaar lichamelijk letsel. Immers, het medisch ingrijpen bestond uit het aanbrengen van enkele hechtingen en het restletsel beperkt zich – voor zover het hof aan de hand van de aangeleverde foto’s kan vaststellen – tot een litteken dat nauwelijks meer zichtbaar is.
De verdachte zal daarom van dit deel van de tenlastelegging worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 meer subsidiair, 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
(meer subsidiair)
zij op
of omstreeks23 augustus 2015 te Rotterdam
[aangever] heeft mishandeld door die [aangever], (met kracht) in de wang, althans in het gezicht te bijten
, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel, te weten een (zichtbaar blijvend) litteken in het gezicht en/of gelaat, waarvoor tijdens een geneeskundige behandeling een (aantal) hechting(en) zijn aangebracht ten gevolge heeft gehad;
2.
zij op
of omstreeks23 augustus 2015 te Rotterdam
tezamen en in vereniging met een
of meerander
en,
althans alleen[aangever] heeft mishandeld door die [aangever]
-tegen het hoofd, de borst, de buik, de armen en de schouders en
/of(andere delen van) het lichaam
(met geschoeide voet)te trappen/schoppen en
/of
-met een kaars,
althans een hard voorwerp,in het gezicht
en/of tegen (andere delen van) het lichaamte slaan
/stompenen
/of
-met schoenen
met hakken, althans met (een) hard en puntig voorwerp(en),tegen het hoofd te slaan/stompen;
3.
zij op
of omstreeks23 augustus 2015 te Rotterdam
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen[aangever 2] heeft mishandeld door die [aangever 2]
meermalen, althans eenmaal (met kracht)in het gezicht te krabben en
/ofte slaan/stompen en
/ofin zijn
(boven
)been te bijten.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 1 meer subsidiair bewezen verklaarde levert op:

mishandeling.

Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:

medeplegen van mishandeling.

Het onder 3 bewezen verklaarde levert op:

mishandeling.

Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan mishandeling van haar schoonzus door haar in de wang te bijten. Daarnaast heeft zij, samen met de medeverdachte, haar schoonzus ook mishandeld door haar – onder meer – tegen het hoofd te schoppen en haar met schoenen tegen het hoofd en met een grote kaars in het gezicht te slaan.
Verder heeft de verdachte haar neefje van destijds 15 jaar mishandeld door hem onder andere te bijten.
Door haar handelen heeft de verdachte inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van de slachtoffers. De schoonzus van de verdachte heeft door de mishandelingen een bijtwond in haar gezicht en bloedende wonden opgelopen, waarvoor zij gehecht moest worden. Ook haar neefje heeft pijn en letsel opgelopen van de mishandeling.
Het gewelddadige incident is voor de slachtoffers traumatisch geweest. De mishandelingen vonden s’avonds plaats in hun woning, een plek waar zij bij uitstek veilig moeten kunnen zijn. De verdachte was met in ieder geval haar zus medeverdachte onverwacht en zonder uitnodiging naar de woning toegekomen, kennelijk met het doel verhaal te halen.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 31 juli 2018 is zij nimmer veroordeeld voor het plegen van een strafbaar feit.
Ondanks het uitdrukkelijke verzoek van de raadsvrouw om aan de verdachte geen taakstraf op te leggen, is het hof van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de verdachte ook op wat langere termijn niet in staat is een taakstraf uit te voeren. Het hof heeft bij het bepalen van de duur van de op te leggen straf wel rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte zoals die op de zitting naar voren zijn gekomen.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een deels voorwaardelijke taakstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.
Vordering tot schadevergoeding [aangever]
In het onderhavige strafproces heeft [aangever] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 meer subsidiair en onder 2 ten laste gelegde, tot een totaalbedrag van € 12.220,-, bestaande uit € 2.220,- materiële schade en € 10.000,- immateriële schade.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde totaalbedrag van € 12.220,-.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van een gedeelte van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 6.095,-, bestaande uit
€ 1.095,- materiële schade en € 5.000,- immateriële schade, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte deels betwist.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat tot een bedrag van € 225,- materiële schade is geleden. Het hof is van oordeel dat de kosten voor het (laten) reinigen van het bed (€ 50,-) en kleding (€ 50,-) en eigen risico en reiskosten (€ 125,-) kunnen worden toegewezen. Deze schade is een rechtstreeks gevolg is van het onder 1 meer subsidiair, en onder 2 bewezen verklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot dat bedrag hoofdelijk worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 23 augustus 2015 tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof is voorts van oordeel dat aannemelijk is geworden dat er immateriële schade is geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het onder 1 meer subsidiair en onder 2 bewezen verklaarde. De vordering leent zich - naar maatstaven van billijkheid - voor hoofdelijke toewijzing tot een bedrag van € 1.000,-, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 23 augustus 2015 tot aan de dag der algehele voldoening.
Voor het overige levert behandeling van de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding op.
Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in haar vordering tot vergoeding van de geleden schade. Deze kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Het voorgaande brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer
[aangever]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 1.225,00 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen verklaarde aan [aangever] is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de hoofdelijke verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [aangever].
Vordering tot schadevergoeding [aangever 2]
In het onderhavige strafproces heeft [aangever 2] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 3 ten laste gelegde, tot een totaalbedrag van € 1.575,00, bestaande uit € 75,- materiële schade en € 1.500,- immateriële schade.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde totaalbedrag van € 1.575,00.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van een gedeelte van de vordering van de benadeelde partij tot een totaalbedrag van € 575,-, bestaande uit € 75,- materiële schade en € 500,- immateriële schade, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte deels betwist.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat tot een bedrag van € 50,- materiële schade is geleden. Deze schade is een rechtstreeks gevolg is van het onder 3 bewezen verklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot dat bedrag worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 23 augustus 2015 tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof is voorts van oordeel dat aannemelijk is geworden dat er immateriële schade is geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het onder 3 bewezen verklaarde. De vordering leent zich - naar maatstaven van billijkheid - voor toewijzing tot een bedrag van € 250,-, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 23 augustus 2015 tot aan de dag der algehele voldoening.
Voor het overige levert behandeling van de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding op.
Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot vergoeding van de geleden schade. Deze kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Het voorgaande brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer[aangever 2]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 300,00 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen verklaarde is toegebracht aan [aangever 2], zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [aangever 2].
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 47, 57 en 300 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 1 subsidiair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 meer subsidiair, 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 meer subsidiair, 2 en 3 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
120 (honderdtwintig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
60 (zestig) dagen hechtenis.
Bepaalt dat een gedeelte van de taakstraf, groot
60 (zestig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
30 (dertig) dagenhechtenis, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [aangever]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [aangever] ter zake van het onder 1 meer subsidiair, 2 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 1.225,00 (duizend tweehonderdvijfentwintig euro) bestaande uit € 225,00 (tweehonderdvijfentwintig euro) materiële schade en € 1.000,00 (duizend euro) immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [aangever], ter zake van het onder 1 meer subsidiair, 2 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 1.225,00 (duizend tweehonderdvijfentwintig euro) bestaande uit € 225,00 (tweehonderdvijfentwintig euro) materiële schade en € 1.000,00 (duizend euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
22 (tweeëntwintig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 23 augustus 2015.

Vordering van de benadeelde partij [aangever 2]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [aangever 2] ter zake van het onder 3 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 300,00 (driehonderd euro) bestaande uit € 50,00 (vijftig euro) materiële schade en € 250,00 (tweehonderdvijftig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [aangever 2], ter zake van het onder 3 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 300,00 (driehonderd euro) bestaande uit € 50,00 (vijftig euro) materiële schade en € 250,00 (tweehonderdvijftig euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
6 (zes) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 23 augustus 2015.
Dit arrest is gewezen door mr. A. Kuijer,
mr. A.J.M. Kaptein en mr. TH.P.L. Bot, in bijzijn van de griffier mr. S. Johannes.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 29 augustus 2018.