Oordeel van de Rechtbank
4. De Rechtbank heeft, voor zover thans van belang, overwogen:
6. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van een onroerende zaak bepaald op de waarde die aan de zaak dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding" (Kamerstukken II 1993/94, 22 885, nr. 36, blz. 44).
7. Op [de heffingsambtenaar] rust de bewijslast aannemelijk te maken dat hij de waarde van de onderhavige winkelunits niet op te hoge bedragen heeft vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is [de heffingsambtenaar], gelet op het door hem overgelegde taxatierapport en hetgeen hij overigens heeft aangevoerd, hierin niet geslaagd. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat [de heffingsambtenaar] met het taxatierapport, waarin slechts 7 van de 47 in geding zijnde winkelunits zijn opgenomen, niet inzichtelijk heeft gemaakt op welke wijze de individuele waarde per winkelunit is vastgesteld. Dat ter zitting naar voren is gekomen dat [de heffingsambtenaar] niet alle bij het taxatierapport behorende taxatiekaarten heeft overgelegd, maakt dit niet anders, aangezien ook bij overlegging van die stukken, gelet op de wel aanwezige stukken, van een inzichtelijke onderbouwing van de individuele waarde per winkelunit geen sprake kan zijn. Bovendien blijkt uit het taxatierapport niet in hoeverre [de heffingsambtenaar], naar hij stelt, bij de waardering van de 7 getaxeerde winkelunits rekening heeft gehouden met de zogenoemde Capital Expenditure uitgaven en de kosten van bodemsanering. Ook overigens valt uit de gedingstukken niet op te maken welke kapitalisatiefactoren [de heffingsambtenaar] voor de overige, niet getaxeerde, winkelunits heeft gehanteerd.
8. Nu [de heffingsambtenaar] niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan, komt de vraag aan de orde of [belanghebbende] de door haar verdedigde waarden aannemelijk heeft gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank dient deze vraag ontkennend te worden beantwoord.
[Belanghebbende] kan in dit geval niet worden gevolgd in haar stelling dat voor het bepalen van de kapitalisatiefactor van de onder 3 dan wel onder 4 genoemde gerealiseerde verkoopprijzen dient te worden uitgegaan. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat [belanghebbende] met betrekking tot die verkoopprijzen onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt wat de individuele verkoopprijzen van de winkelunits zijn. Bovendien zouden de door [belanghebbende] op de verkoopprijzen toegepaste correcties voor de zogenoemde kraag en de aanvangsleegstand tot een dubbele aftrek leiden, nu het er voor moet worden gehouden dat daarmee bij het bepalen van de verkoopprijzen rekening is gehouden en dit dus reeds in de verkoopprijzen is verdisconteerd. Ook overigens heeft [belanghebbende] niet inzichtelijk gemaakt hoe de verkoopprijs van € 176.000.000 kan worden herleid naar elk van de elf winkelcentra afzonderlijk. De enkele bij het beroepschrift gevoegde uitsplitsing van voormelde verkoopprijs is daarvoor onvoldoende. Bovendien wordt in die uitsplitsing ten onrechte van tien in plaats van elf winkelcentra uitgegaan. Ook aan de door [belanghebbende] ingebrachte waarde-indicatie van [L] van 16 december 2013, waarin een marktwaarde van het winkelcentrum in verhuurde staat is opgenomen van € 31.720.000, gaat de rechtbank voorbij, nu daarmee evenmin een onderbouwing is gegeven van de individuele waarde per winkelunit.
9. Nu geen van beide partijen naar het oordeel van de rechtbank er in is geslaagd het van haar gevergde bewijs te leveren, bepaalt de rechtbank de waarde van de onderhavige winkelunits op de waardepeildatum schattenderwijs – alle omstandigheden in aanmerking genomen – op [hierna volgt een opsomming van de winkelunits en de door de Rechtbank nader vastgestelde waarden van de winkelunits, zoals opgenomen in het bij deze uitspraak gevoegde overzicht, onder het kopje “WOZ-waarde na uitspraak Rechtbank”,
Hof] .
10. Gelet op wat hiervoor is overwogen, blijft de beschikking en de aanslag betreffende de onroerende zaak [D] te [Y] gehandhaafd op de waarde zoals die reeds bij uitspraak op bezwaar is verminderd (€ 1.353.000). De beschikkingen en aanslagen van de overige onroerende zaken dienen overeenkomstig hetgeen hiervoor in 9 is bepaald te worden verminderd. Het beroep, voor zover dat ziet op de beschikking en de aanslag betreffende de onroerende zaak [D] te [Y] , dient ongegrond te worden verklaard. De overige beroepen dienen gegrond te worden verklaard.
11. De rechtbank vindt aanleiding [de heffingsambtenaar] te veroordelen in de door [belanghebbende] gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.250 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 249, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501 en wegingsfactor 1,5). Voorts stelt de rechtbank de vergoeding van de taxatiekosten, met inachtneming van het reeds door [de heffingsambtenaar] in de bezwaarfase toegekende vergoeding van € 455 (7 uur x € 65) en overeenkomstig het verzoek van [belanghebbende], vast op € 520 (8 uur x € 65).