ECLI:NL:GHDHA:2018:2163

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
11 juli 2018
Publicatiedatum
28 augustus 2018
Zaaknummer
22-005247-17
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake valsheid in geschrift met betrekking tot gezamenlijk gezag over een minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 11 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam. De verdachte, geboren in Somalië in 1986, was beschuldigd van valsheid in geschrift. Hij had een aanvraagformulier voor gezamenlijk gezag over zijn kind ingevuld en daarbij een valse handtekening gezet, die moest doorgaan voor die van zijn ex-partner. De verdachte betwistte de vertaling van een telefoongesprek dat als bewijs was gebruikt, maar het hof oordeelde dat de vertaling door een tweede tolk was bevestigd en dat de afwezigheid van de geluidsopname niet leidde tot niet-ontvankelijkheid of bewijsuitsluiting. Het hof achtte de verdachte schuldig aan valsheid in geschrift en legde een taakstraf van 60 uur en een voorwaardelijke gevangenisstraf van één maand op. De beslissing van de politierechter werd vernietigd, en het hof oordeelde dat de verdachte niet-ontvankelijk was in zijn verweer tegen de vervolging. De zaak benadrukt het belang van een eerlijke procesorde en de rol van vertalingen in strafzaken.

Uitspraak

Rolnummer: 22-005247-17
Parketnummer: 10-152391-17
Datum uitspraak: 11 juli 2018
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam van 12 december 2017 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] (Somalië) op [geboortejaar] 1986,
[adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof op 27 juni 2018.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het ten laste gelegde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 120 uren subsidiair 60 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest, alsmede een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 maand, met een proeftijd van 2 jaren. Voorts is de benadeelde partij [benadeelde partij] niet-ontvankelijk in haar vordering verklaard.
Nu de benadeelde partij zich in hoger beroep niet opnieuw heeft gevoegd, is de vordering van de benadeelde partij thans niet meer aan de orde.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij, op of omstreeks 31 mei 2017 te Leerdam en/of Schiedam, althans in Nederland, een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten een verzoek tot het gezamenlijk uitoefenen van het gezag over een minderjarige valselijk heeft opgemaakt en/of heeft vervalst, immers heeft verdachte toen en daar valselijk/in strijd met de waarheid op dat geschrift de naam van [aangeefster] en/of de handtekening van die [aangeefster], althans een handtekening die moest doorgaan voor die van die [aangeefster], ingevuld met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Ontvankelijkheid van het Openbaar ministerie
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman primair bepleit dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging.
Subsidiair heeft de raadsman bewijsuitsluiting bepleit.
Daartoe heeft de raadsman –hier in de kern weergegeven- aangevoerd dat de in het dossier weergegeven vertaling van het grotendeels in de Somalische taal gevoerde telefoongesprek tussen de verdachte en zijn schoonvader, door de verdachte wordt betwist. Het hof heeft vervolgens bewilligd in het verzoek van de verdediging om het fragment uit te luisteren/door een andere tolk te laten vertalen. Echter, nadien bleek dat dit geluidsfragment echter niet meer voorhanden was. Nu de verantwoordelijke verbalisant [verbalisant] hierover onvolledig en onduidelijk heeft gerelateerd en de verdediging niet in staat kan worden gesteld dit bewijsmateriaal, waarop de door de rechtbank gebezigde bewijsconstructie is gebaseerd, te onderzoeken, wordt de verdediging op een “incompensabele” achterstand gezet.
Hierdoor en mede door het nalatige handelen van voornoemde verbalisant is een ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde zijn gemaakt, waardoor met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling in de zin van artikel 6 EVRM is tekortgedaan (geen eerlijk proces), aldus de raadsman.
Het hof stelt voorop dat slechts sprake kan zijn van niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging als de met opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan.
Voorts is in verband met het verzoek om een tegenonderzoek van belang dat volgens een bestendige lijn in de jurisprudentie van de Hoge Raad de eis van een eerlijk proces mee kan brengen dat aan het verzoek om een tegenonderzoek te doen verrichten gevolg behoort te worden gegeven. Of zich zo een geval voordoet, is afhankelijk van de omstandigheden van de desbetreffende zaak. Daarbij kan worden gedacht aan onder meer het belang van het gevraagde tegenonderzoek in het licht van – onder meer – de aanwezigheid van ander bewijsmateriaal dan wel de overtuigende kracht die pleegt te worden toegekend aan het bestreden onderzoeksresultaat.
Het hof stelt op grond van het procesdossier en het onderzoek ter terechtzitting, voor zover hier relevant en zakelijk weergegeven, de navolgende feiten en omstandigheden vast.
Op 24 juli (het hof leidt uit het overige bewijs af: 2017) heeft er een telefoongesprek plaatsgevonden, in de Somalische taal, met, zie hierna, ook een Nederlands woord, tussen de verdachte en de vader van de aangeefster, [vader]. Dit gesprek is door de aangeefster met haar telefoon opgenomen.
Op verzoek van de advocaat van de aangeefster is dit telefoongesprek door een tolk, verbonden aan vertalingsbureau Concorde Group, uitgewerkt en vertaald in de Nederlandse taal. Deze vertaling is opgenomen in het dossier op de pagina’s 36 en 37.
Nadien is, op 10 augustus 2017, door verbalisant [verbalisant] contact gezocht met Concorde Group. Door een medewerker van het bureau werd bevestigd dat de vertaling van het verslag van het telefoongesprek inderdaad is opgemaakt door een Somalische tolk.
Hierop heeft deze verbalisant het geluidsfragment aan een andere tolk in de Somalische taal van dit bureau laten horen. De verbalisant heeft tevens de vertaling van de eerste tolk aan deze tolk voorgelezen. De tweede tolk bevestigde dat hetgeen in het Somalisch wordt gezegd in het fragment overeenkomt met hetgeen is verwerkt in het verslag. Hij bevestigde voorts dat door een persoon in het gesprek wordt toegegeven dat hij zich machteloos voelde en het daarom heeft gedaan (pagina 40 van het dossier).
[vader] (de vader van aangeefster) heeft op 10 augustus 2017 tegenover de politie verklaard dat de verdachte in een onderling op 24 juli gevoerd telefoongesprek betreffende verdachtes zoon, hem desgevraagd heeft geantwoord de handtekening te hebben vervalst omdat hij boos was en zich machteloos voelde.
In haar aanvullende verklaring van 8 augustus 2017 geeft de aangeefster een vrijwel gelijkluidende weergave van dit gedeelte van het telefoongesprek van 24 juli 2017.
Het hof stelt – met de raadsman - vast dat van het betwiste telefoongesprek geen opname meer beschikbaar is. Nu de vertaling van de inhoud van het gesprek zoals weergegeven in het dossier door een tweede tolk is bevestigd en tevens in essentie overeenkomt met de verklaringen van de aangeefster en haar vader daarover, heeft het hof geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de Nederlandse vertaling van het telefoongesprek (zie ook de overwegingen hierna). Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat het gegeven dat de opname van het gesprek niet bewaard is gebleven, ten gevolge waarvan de verdachte de mogelijkheid een derde tolk in te schakelen is ontnomen, in de hiervoor weergegeven omstandigheden niet tot de gevolgtrekking leidt dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een goede procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat niet is gebleken dat het betreffende telefoonfragment doelbewust is vernietigd of anderszins buiten het dossier is gehouden. Voorts neemt het hof in aanmerking dat de vertaling van het telefoongesprek door het hof (slechts) wordt beschouwd als ondersteuning voor hetgeen de aangeefster en haar vader hebben verklaard over de inhoud van het gesprek en die vertaling aldus niet van doorslaggevend belang is in het geheel van de bewijsvoering en dat verbalisant [verbalisant] - die blijkens het door haar opgestelde proces-verbaal van bevindingen (op pagina 40) wel degelijk het opgenomen gesprek heeft beluisterd – de vertaling door een door haar ingeschakelde andere tolk heeft laten controleren. In zoverre heeft er dus al in zekere zin een ‘tegenonderzoek’ plaatsgevonden.
Er is gelet op al het voorgaande geen grond voor niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie. Het verweer dat de verdachte “geen eerlijk proces heeft gehad” wordt verworpen. Evenmin bestaat er op grond van het al het voorgaande grond voor bewijsuitsluiting.
Het verweer wordt verworpen.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij, op
of omstreeks31 mei 2017 te Leerdam
en/of Schiedam, althans in Nederland, een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten een verzoek tot het gezamenlijk uitoefenen van het gezag over een minderjarige valselijk heeft opgemaakt
en/of heeft vervalst, immers heeft verdachte toen en daar valselijk
/in strijd met de waarheidop dat geschrift de naam van
[aangeefster]en
/of de handtekening van die [aangeefster], althanseen handtekening die moest doorgaan voor die van
die[aangeefster], ingevuld met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde levert op:

valsheid in geschrift.

Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan valsheid in geschrift. Hij heeft hiertoe een aanvraagformulier “gezamenlijk gezag” over zijn kind ingevuld en van een valse handtekening voorzien, een handtekening die moest doorgaan voor de handtekening van zijn ex-partner. De verdachte heeft zodoende het vertrouwen dat in de juistheid van dergelijke geschriften moet kunnen worden gesteld, kennelijk louter in verband met zijn eigen belang, ernstig geschaad. Hij heeft niet alleen zijn ex-partner, maar ook de rechtbank misleid, hetgeen het hof de verdachte aanrekent.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 6 juni 2018, waaruit blijkt dat de verdachte al eens onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten, zij het niet voor soortgelijke feiten.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke taakstraf van na te melden duur alsmede een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormen. Door het opleggen van een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf wordt mede beoogd de verdachte ervan te weerhouden zich opnieuw schuldig te maken aan het plegen van soortgelijke dan wel andere strafbare feiten.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d en 225 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
1 (één) maand.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
60 (zestig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
30 (dertig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door mr. I.P.A. van Engelen,
mr. J.A.C. Bartels en mr. B.P. de Boer, in bijzijn van de griffier mr. M.C. Bongaerts.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 11 juli 2018.
Mr. J.A.C. Bartels en de griffier zijn buiten staat dit arrest te ondertekenen.