ECLI:NL:GHDHA:2018:216

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
6 februari 2018
Publicatiedatum
9 februari 2018
Zaaknummer
200.215.825/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tenuitvoerlegging vervangende hechtenis en schadevergoedingsmaatregel in hoger beroep

In deze zaak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de kantonrechter in Den Haag, waarin zijn vorderingen tegen de Staat der Nederlanden werden afgewezen. De zaak betreft de tenuitvoerlegging van vervangende hechtenis en een schadevergoedingsmaatregel. [appellant] was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 36 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk, wegens oplichting. Na het uitblijven van betaling van de schadevergoedingsmaatregel, werd hij in vervangende hechtenis genomen. Het hof heeft vastgesteld dat het beslag op de bankrekeningen van [appellant] rechtmatig was en dat de Staat niet onrechtmatig heeft gehandeld door de vervangende hechtenis ten uitvoer te leggen. Het hof oordeelt dat de tenuitvoerlegging van 148 dagen vervangende hechtenis niet onnodig was en dat er geen schending van artikel 5 EVRM heeft plaatsgevonden. De grieven van [appellant] worden verworpen en het bestreden vonnis wordt bekrachtigd. [appellant] wordt veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.215.825/01
Rolnummer rechtbank : 5328899/16-23460

arrest van 6 februari 2018

inzake

[naam] ,

wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. J.T. Willemsen te Haarlem,
tegen

DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid),

zetelend te Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.

Het geding

Bij appeldagvaarding van 8 mei 2017 heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag van 2 maart 2017 (hierna: het bestreden vonnis). Daarbij heeft [appellant] zes grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd. De Staat heeft de grieven bij memorie van antwoord (met productie) bestreden. Op 11 december 2017 hebben partijen de zaak voor het hof doen bepleiten aan de hand van aan het hof overgelegde pleitnotities. Vervolgens is een datum voor arrest bepaald.

Beoordeling van het hoger beroep

De feiten
1.1
De feiten die onder 2.1 tot en met 2.5 van het bestreden vonnis zijn vastgesteld staan in hoger beroep niet ter discussie en ook het hof zal daarvan uitgaan. Het gaat in deze zaak om het volgende.
1.2
In verband met een tegen [appellant] gerezen verdenking van oplichting is conservatoir beslag gelegd op bankrekeningen van [appellant] in België (hierna: het beslag). Ook heeft de officier van justitie, bij vordering van 8 oktober 2013, de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel gevorderd (voorlopig begroot op € 110.000,-).
1.3
[appellant] is bij vonnis van 16 oktober 2014 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant veroordeeld tot een gevangenisstraf van 36 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaar, wegens het plegen van 205 oplichtingen. Ook zijn de vorderingen van 83 benadeelde partijen toegewezen, steeds met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in artikel 36f Wetboek van Strafrecht (Sr), tot een totaalbedrag van € 13.361,50, subsidiair 242 dagen vervangende hechtenis (hierna: de schadevergoedingsmaatregel). Het vonnis is onherroepelijk.
1.4
Het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) heeft [appellant] op 14 februari 2015 op zijn GBA adres aangeschreven de schadevergoedingsmaatregel te voldoen. Wegens het uitblijven van betaling heeft het CJIB [appellant] op 30 maart 2015, op 20 april 2015 en op 5 juni 2015 aangemaand. Tijdens de laatste aanmaning was het door [appellant] verschuldigde bedrag opgelopen tot € 16.051,80.
1.5
[appellant] heeft op 23 september 2015 contact opgenomen met de Belgische autoriteiten met het verzoek het beslag op te heffen. In reactie daarop ontving [appellant] bericht dat de officier van justitie in Nederland had bevestigd dat de ontnemingsprocedure nog liep zodat de bankrekeningen nog niet konden worden vrijgegeven. [appellant] heeft diezelfde dag per e-mail aan de door het CJIB ingeschakelde deurwaarder meegedeeld dat hij zijn incassomaatregelen diende op te schorten tot de officier van justitie actie zou ondernemen. De deurwaarder heeft [appellant] daarop bericht dat de zaak werd gesloten en dat de opdrachtgever [appellant] schriftelijk zou informeren over het verdere verloop van de vordering.
1.6
Op 14 oktober 2015 is aan [appellant] een waarschuwing arrestatiebevel gezonden. [appellant] is op 19 oktober 2015 uitgeschreven uit het GBA. Op 24 oktober 2015 is [appellant] in het opsporingsregister geplaatst.
1.7
Op 5 januari 2016 is [appellant] in vervangende hechtenis genomen.
1.8
De officier van justitie heeft per e-mail van 12 februari 2016 aan de advocaat van [appellant] bericht dat slechts een gering bedrag in conservatoir beslag was genomen, te weinig om alle vorderingen benadeelde partij te voldoen en dat [appellant] dus niet zou vrijkomen, maar dat hij wel ging kijken wat hij kon doen. Vervolgens is met de Belgische autoriteiten gecorrespondeerd over de mogelijkheid van opheffing van het beslag onder de voorwaarde dat het geld op de Belgische bankrekeningen aan het CJIB zou worden overgemaakt.
1.9
Op 16 maart 2016 heeft [appellant] een klaagschrift ingediend bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant met het verzoek om opheffing van het beslag.
1.1
Op 24 mei 2016 heeft het openbaar ministerie een rechtshulpverzoek ingediend bij de bevoegde autoriteiten in België ter opheffing van het beslag onder de voorwaarde dat gelijktijdig een opdracht van betaling van [appellant] tot overboeking van de bedragen aan het CJIB zou plaatsvinden.
1.11
Op 26 mei 2016 heeft de Staat een concept dagvaarding in kort geding ontvangen waarin [appellant] onder meer de staking van de tenuitvoerlegging van de hechtenis van vorderde.
1.12
[appellant] heeft de onder 1.10 bedoelde betaalopdrachten op 31 mei 2016 ondertekend. Op 1 juni 2016 is hij in vrijheid gesteld, dus na in totaal 148 dagen hechtenis. In de periode van 16 juni tot 5 augustus 2016 heeft het CJIB de betalingen van in totaal € 5.686,44 ontvangen.
1.13
In de onder 1.1 genoemde ontnemingszaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 18 mei 2017 aan [appellant] de verplichting tot betaling van € 60.331,- aan de Staat opgelegd ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. [appellant] heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.
De procedure bij de kantonrechter
2.1
[appellant] vordert, samengevat, veroordeling van de Staat tot betaling van € 11.840,-, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met wettelijke rente en proceskosten.
Hij legt aan zijn vordering ten grondslag dat de Staat onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door niet accuraat te reageren op zijn verzoeken om de beslagen bankrekeningen vrij te geven en onnodig over te gaan tot tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis.
[appellant] is bij de berekening van zijn immateriële schade uitgegaan van een vergoeding van € 80,- per dag hechtenis (148 dagen).
2.2
De kantonrechter heeft de vorderingen afgewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld. Daartoe is kort gezegd overwogen dat de Staat [appellant] in vervangende detentie mocht nemen en dat geen sprake is van schending van artikel 5 EVRM. De Staat is voldoende voortvarend te werk gegaan waardoor het beslag uiteindelijk is opgeheven, aldus de kantonrechter.
De grieven en de beoordeling daarvan
3.1
Met grief 1 komt [appellant] op tegen de overweging van de kantonrechter dat de Staat [appellant] in vervangende detentie mocht nemen. Volgens [appellant] volgt uit artikel 5 EVRM dat de Staat onnodige detentie dient te voorkomen en heeft de Staat niet adequaat gereageerd op berichten van [appellant] dat hij met het geld op de Belgische bankrekeningen aan de schadevergoedingsmaatregel kon voldoen. Als de Staat al mocht overgaan tot tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis, dan had de termijn van detentie in ieder geval aanzienlijk kunnen worden verkort door direct over te gaan tot het opmaken van de betaalopdrachten en de invrijheidstelling van [appellant] . Bij pleidooi is in dit kader naar voren gebracht dat het totaalbedrag op de Belgische bankrekeningen van € 5.686,44, gelijk staat aan ongeveer 100 dagen vervangende hechtenis, zodat de vervangende hechtenis maximaal 142 dagen (242 - 100) in plaats van 148 dagen had behoren te duren en [appellant] per saldo zes dagen te lang in hechtenis heeft gezeten.
De grieven 2 tot en met 5 borduren voort op grief 1. Grief 6 richt zich tegen de proceskostenveroordeling en heeft geen zelfstandige betekenis.
Het hof zal de grieven gezamenlijk behandelen.
3.2
De kernvraag is of de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door de vervangende hechtenis ten uitvoer te leggen en gedurende 148 dagen te laten voortduren.
3.3
Bij de beantwoording van deze vraag stelt het hof het volgende voorop. In het wettelijk stelsel ligt besloten dat een onherroepelijke veroordelende beslissing van de strafrechter niet alleen mag maar ook ten uitvoer moet worden gelegd en wel zo spoedig mogelijk. Dat geldt ook voor de executie van een opgelegde schadevergoedingsmaatregel en de executie van de vervangende hechtenis bij het uitblijven van tijdige betaling of verhaal (waarmee de verplichting om schadevergoeding ten behoeve van het slachtoffer te betalen overigens niet wordt opgeheven).
3.4
Niet ter discussie staat dat het beslag rechtmatig is gelegd en dat de door het beslag getroffen tegoeden op de Belgische bankrekeningen in totaal € 5.686,44 bedroegen. Dit bedrag was evident ontoereikend om geheel te voldoen aan de betalingsverplichting op grond van de schadevergoedingsmaatregel (in totaal € 16.051,80). Alleen al daarom moet de stelling van [appellant] dat het openbaar ministerie eerst het geld op de Belgische bankrekeningen had moeten aanwenden, en pas dan tot de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis had mogen overgaan, worden verworpen.
3.5
Los van hetgeen onder 3.4 is vermeld geldt dat het beslag een bewarende maatregel was met het oog op een eventueel op te leggen geldboete of ontnemingsmaatregel (de mogelijkheid om conservatoir beslag te leggen ten behoeve van een schadevergoedingsmaatregel bestond toen nog niet). De rechter-commissaris die machtiging verleende tot het leggen van conservatoir beslag heeft ook slechts toestemming gegeven voor het leggen van conservatoir beslag ter verhaal van een geldboete of een ontnemingsmaatregel. Anders dan [appellant] heeft gesuggereerd (pleitnota hoger beroep onder 6) mocht het openbaar ministerie niet eigenmachtig over de door het - conservatoire - beslag getroffen gelden beschikken en deze ook niet aanwenden voor andere doeleinden dan waarvoor het beslag was gelegd. Het was aan [appellant] om opheffing van het beslag te verzoeken, zo nodig via de daartoe geëigende route van artikel 552a Wetboek van Strafvordering (Sv) (de indiening van een klaagschrift met het verzoek om opheffing van het beslag). Hij heeft dat ook gedaan, maar pas op 16 maart 2016, toen hij al geruime tijd in hechtenis zat. Nog voordat op het klaagschrift was beslist, is het openbaar ministerie tegemoet gekomen aan dat verzoek. Er is daarom geen sprake van onnodig traag handelen van het openbaar ministerie. Dit geldt temeer omdat enige tijd was gemoeid met de opheffing van het beslag en de betaling van de vrijgekomen gelden aan het CJIB; het openbaar ministerie moest daartoe een rechtshulpverzoek bij de Belgische autoriteiten indienen en ook moesten betaalopdrachten worden opgesteld en door [appellant] worden ondertekend. [appellant] is bovendien al in vrijheid gesteld nog voordat het CJIB de deelbetaling van € 5.686,44 ten behoeve van de schadevergoedingsmaatregel had ontvangen.
3.6
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de tenuitvoerlegging van 148 dagen vervangende hechtenis niet onnodig was en dus ook niet onrechtmatig. Het beroep op artikel 5 EVRM kan [appellant] niet baten omdat deze bepaling niet is geschonden. Ook wordt verworpen de stelling van [appellant] dat sprake is van onrechtmatige detentie omdat het openbaar ministerie heeft gewacht met daadwerkelijke actie totdat [appellant] dreigde met de indiening van een klaagschrift en een kort geding. Deze stelling is feitelijk onjuist
- nog voor de indiening van het klaagschrift is de mogelijkheid van opheffing van het beslag onderzocht en is daarover gecorrespondeerd - en overigens heeft het openbaar ministerie voldoende voortvarend gehandeld, zoals hiervoor is toegelicht.
3.7
[appellant] heeft voor het eerst bij pleidooi aangevoerd dat het openbaar ministerie in Middelburg een contant geldbedrag van € 818,35 onder [appellant] in beslag heeft genomen en dat ook dit bedrag had moeten worden vrijgegeven ter voldoening aan een deel van de schadevergoedingsmaatregel. Nu met deze stelling een nieuwe stelling naar voren is gebracht en de Staat daartegen bezwaar heeft gemaakt zal het hof daaraan voorbij gaan wegens strijd met de twee conclusie-regel. Ten overvloede merkt het hof op dat het meewegen van deze nieuwe stelling, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, [appellant] niet had kunnen baten.
3.8
De conclusie is dat de grieven falen. Voor een bewijsopdracht is geen plaats. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd en [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het bestreden vonnis van 2 maart 2017,
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 716,- aan verschotten en € 2.682,- aan salaris advocaat en op € 131,- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 68,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen 14 dagen na de dag van de uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 68,-, na de datum van betekening, moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen;
- verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.E. Honée, S.A. Boele en H.C. Grootveld en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 februari 2018, in aanwezigheid van de griffier.