ECLI:NL:GHDHA:2018:2100

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
23 augustus 2018
Publicatiedatum
24 augustus 2018
Zaaknummer
001037-18
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek in strafzaak tegen verzoeker

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 23 augustus 2018 een wrakingsverzoek afgewezen dat was ingediend door de verzoeker in een strafzaak tegen het Openbaar Ministerie. Het wrakingsverzoek was gebaseerd op de stelling dat de rechters vooringenomenheid zouden vertonen, wat volgens de verzoeker bleek uit een tussenarrest van het hof van 26 juni 2018. Dit tussenarrest had betrekking op de omvang van het hoger beroep na cassatie en zou volgens de verzoeker een onbegrijpelijke tegenstrijdigheid bevatten. De verzoeker was van mening dat de rechters niet objectief konden oordelen over zijn zaak, omdat zij zijn argumenten niet voldoende in overweging hadden genomen.

De wrakingskamer heeft het verzoek beoordeeld aan de hand van de criteria die zijn vastgelegd in artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering. De wrakingskamer oordeelde dat de aangevoerde gronden niet voldoende waren om aan te nemen dat de rechters niet onpartijdig waren. Het hof had de argumentatie van de raadsman van de verzoeker correct samengevat en had gemotiveerd waarom het tot een andere beslissing was gekomen. De wrakingskamer concludeerde dat er geen aanwijzingen waren voor vooringenomenheid en dat de beslissing van het hof niet zo onbegrijpelijk was dat deze alleen door vooringenomenheid kon zijn ingegeven.

Daarom werd het wrakingsverzoek ongegrond verklaard en afgewezen. De beslissing werd genomen door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en de griffier was ook aanwezig. De beslissing werd vervolgens aan de betrokken partijen toegezonden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Zaaknummer : 001037-18
Rolnummer hoofdzaak : 22-004756-17
Beslissing van de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakings- en verschoningsverzoeken
inzake het schriftelijk verzoek tot wraking, als bedoeld in artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering, in de strafzaak van het Openbaar Ministerie tegen:

[Verzoeker],

geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
BRP-adres: [adres],
verzoeker,
bijgestaan door mr. I.A. van Straalen, advocaat te ’s-Gravenhage,
strekkende tot wraking van:
mrs. A.S.I. van Delden, H.C. Plugge en G. Knobbout, raadsheren in het gerechtshof Den Haag.

Het geding

In de strafzaak tegen verzoeker onder genoemd rolnummer is op 14 juni 2018 het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep aangevangen met een als regiezitting aangekondigde terechtzitting van de meervoudige strafkamer, alwaar mrs. A.S.I. van Delden, voorzitter, H.C. Plugge en G. Knobbout zitting hadden. Blijkens het proces-verbaal van die terechtzitting is na sluiting van het onderzoek de uitspraak van een tussenarrest bepaald op 28 juni 2018. In het bij vervroeging op 26 juni 2018 uitgesproken tussenarrest is het onderzoek ter terechtzitting heropend en geschorst voor onbepaalde tijd.
Bij faxbericht van 6 juli 2018 heeft de raadsman namens verzoeker een verzoek tot wraking van genoemde voorzitter en raadsheren gedaan.
De voorzitter en raadsheren hebben in een gezamenlijke schriftelijke reactie d.d. 10 juli 2018 medegedeeld niet in de wraking te berusten, hun standpunt over het wrakingsverzoek weergegeven en meegedeeld (bij de behandeling, zo verstaat de wrakingskamer) niet te willen worden gehoord.
De wrakingskamer heeft het verzoek op 15 augustus 2018 in raadkamer behandeld, waar de raadsman van verzoeker is gehoord. Verzoeker is niet verschenen. De raadsman van verzoeker heeft pleitnotities overgelegd. De advocaat-generaal mr. W.J.V. Spek heeft op voorhand zijn conclusie toegezonden en in raadkamer zijn standpunt verder uiteengezet. De voorzitter en raadsheren van wie de wraking is verzocht, zijn niet in raadkamer verschenen.

Het wrakingsverzoek

5. Het wrakingsverzoek is, samengevat en zakelijk weergegeven, gebaseerd op het volgende.
Het hof heeft in zijn tussenarrest van 26 juni 2018 in weerwil van de door de verdediging ter zitting geciteerde jurisprudentie en het door de verdediging gedane beroep op de wettelijke regel van artikel 404 lid 5 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) geoordeeld dat de beoordeling van de tenlastelegging ook voor wat betreft het eerste en tweede gedachtestreepje aan het oordeel van het hof onderworpen is. Vervolgens heeft het hof ‘een onnavolgbare juridische pirouette’ gemaakt door te overwegen dat het onderzoek in beroep zich verder zal concentreren op het onder het eerste gedachtestreepje tenlastegelegde. Het tussenarrest lijdt op dit punt aan een zodanige innerlijke tegenstrijdigheid dat dit maakt dat de beslissing en de motivering waarop deze berust, zodanig onbegrijpelijk is dat gezegd kan worden dat een redelijk denkende rechter niet tot een zodanig onderbouwde beslissing met aansluitende overweging zou komen. Bij verzoeker is de stellige overtuiging ontstaan dat de onbegrijpelijk tegenstrijdige spagaat in het tussenarrest, waarbij standpunten van de verdediging en bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad onbesproken zijn gepasseerd, slechts tot doel heeft gehad om het enige feit waarvoor het OM nog een bewezenverklaring zegt te zullen vorderen, nog te kunnen behandelen. Deze uitzonderlijke omstandigheid levert een zwaarwegende aanwijzing op voor het oordeel dat de leden van het hof jegens verzoeker een vooringenomenheid koesteren, althans dat de bij verzoeker dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
6. De voorzitter en raadsheren hebben zich blijkens de schriftelijke reactie d.d. 10 juli 2018 op het standpunt gesteld dat noch het tussenarrest, noch de behandeling van de zaak op de regiezitting zoals die blijkens het proces-verbaal ter terechtzitting heeft plaatsgevonden, feiten en/of omstandigheden opleveren waaruit een vermoeden van vooringenomenheid dan wel de objectief gerechtvaardigde vrees daarvoor is ontstaan. Het verzoek om wraking berust in essentie op de beslissing van het hof rond de omvang van het hoger beroep na cassatie in de onderhavige strafzaak, als weergegeven in zijn tussenarrest van 26 juni 2018. Tegen een dergelijke beslissing van strafvorderlijke aard staat ingevolge artikel 428 Sv uitsluitend beroep in cassatie open gelijktijdig met de einduitspraak. Een te honoreren grond tot wraking levert dit, behoudens bijzondere omstandigheden, niet op.
7. De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het wrakingsverzoek ongegrond is omdat van de beslissing van het hof en de motivering daarvan niet kan worden gezegd dat die zo onbegrijpelijk zijn dat daarvoor redelijkerwijs geen andere verklaring is te geven dan dat deze door vooringenomenheid zijn ingegeven. De door de verdediging gestelde onjuistheid van de beslissing brengt niet met zich mee dat dus sprake is van een objectief gerechtvaardigde vrees voor vooringenomenheid. De verdediging heeft via het gewone stelsel van rechtsmiddelen de mogelijkheid om de aangevoerde onjuistheid van de beslissing aan de orde te stellen.

Beoordeling van het wrakingsverzoek

8. Op grond van artikel 512 Sv kan op verzoek van de verdachte elk van de rechters die een zaak behandelen, worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen leiden.
9. Volgens vaste jurisprudentie dient de rechter uit hoofde van zijn aanstelling te worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat de rechter jegens de verdachte een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verdachte bestaande vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is.
10. De wrakingskamer stelt vast dat de aangevoerde wrakingsgrond betrekking heeft op een beslissing van strafvorderlijke aard. De wrakingskamer is van oordeel dat voor ingrijpen van de wrakingskamer in dat kader slechts plaats is indien in het licht van de feiten en omstandigheden van het geval de rechter een beslissing heeft genomen die zo onbegrijpelijk is dat daarvoor redelijkerwijs geen andere verklaring is te geven dan dat deze door vooringenomenheid is ingegeven. Daarvan kan slechts sprake zijn als een redelijk denkende rechter in de gegeven omstandigheden een dergelijke motivering niet zou hebben kunnen geven, terwijl objectief ten minste de schijn wordt gewekt dat deze rechter daartoe door bevooroordeeldheid moet zijn gebracht.
11. De wrakingskamer heeft voor een situatie als blijkens dit criterium noodzakelijk in de behandeling van het wrakingsverzoek geen aanwijzingen aangetroffen en overweegt hiertoe als volgt. In het tussenarrest heeft het hof, zoals de raadsman ook uitdrukkelijk heeft erkend, de aan het hof door de raadsman aangeboden argumentatie van zijn standpunt ten aanzien van de omvang van het hoger beroep op de juiste wijze kort samengevat. Daaruit moet worden afgeleid dat het hof niet alleen daadwerkelijk kennis heeft genomen van die argumentatie, maar ook dat het hof die argumentatie tot zich heeft laten doordringen. Dat het hof vervolgens tot een andere (gemotiveerde) beslissing is gekomen dan de door de raadsman bepleite beslissing, kan reeds om die reden niet leiden tot het oordeel dat de motivering van het hof zwaarwegende aanwijzingen oplevert voor gebreken in de onpartijdigheid.
Dat het hof in de overweging ten overvloede heeft aangekondigd dat de behandeling van de zaak zal worden toegespitst zoals in die overweging vermeld, doet hieraan niet af nu toespitsing van het onderzoek ter terechtzitting op een bepaald onderwerp onverlet laat dat het hof heeft te oordelen over al hetgeen deel uitmaakt van de omvang van het hoger beroep. De wrakingskamer ziet dan ook niet in dat deze laatste aankondiging kan bijdragen aan de aan het wrakingsverzoek gegeven grondslag.
12. Het verzoek tot wraking is derhalve ongegrond, zodat dit zal worden afgewezen.

Beslissing

Het hof:
  • wijst het verzoek tot wraking af;
  • bepaalt dat een afschrift van deze beslissing wordt toegezonden aan (de raadsman van) verzoeker, genoemde voorzitter en raadsheren en de advocaat-generaal.
Deze beslissing is gegeven op 23 augustus 2018 door mrs. R.M. Bouritius, K. Schaffels en H.J. van Kooten, in aanwezigheid van de griffier mr. T.E.J. Bruinen.