In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 23 augustus 2018 een wrakingsverzoek afgewezen dat was ingediend door de verzoeker in een strafzaak tegen het Openbaar Ministerie. Het wrakingsverzoek was gebaseerd op de stelling dat de rechters vooringenomenheid zouden vertonen, wat volgens de verzoeker bleek uit een tussenarrest van het hof van 26 juni 2018. Dit tussenarrest had betrekking op de omvang van het hoger beroep na cassatie en zou volgens de verzoeker een onbegrijpelijke tegenstrijdigheid bevatten. De verzoeker was van mening dat de rechters niet objectief konden oordelen over zijn zaak, omdat zij zijn argumenten niet voldoende in overweging hadden genomen.
De wrakingskamer heeft het verzoek beoordeeld aan de hand van de criteria die zijn vastgelegd in artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering. De wrakingskamer oordeelde dat de aangevoerde gronden niet voldoende waren om aan te nemen dat de rechters niet onpartijdig waren. Het hof had de argumentatie van de raadsman van de verzoeker correct samengevat en had gemotiveerd waarom het tot een andere beslissing was gekomen. De wrakingskamer concludeerde dat er geen aanwijzingen waren voor vooringenomenheid en dat de beslissing van het hof niet zo onbegrijpelijk was dat deze alleen door vooringenomenheid kon zijn ingegeven.
Daarom werd het wrakingsverzoek ongegrond verklaard en afgewezen. De beslissing werd genomen door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en de griffier was ook aanwezig. De beslissing werd vervolgens aan de betrokken partijen toegezonden.