In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 23 augustus 2018 uitspraak gedaan over een verzoek tot wraking van raadsheer-commissaris mr. J.W.H.G. Loyson. Het verzoek werd ingediend door de verdediging van een verdachte in een strafzaak, die van mening was dat de raadsheer-commissaris tijdens een getuigenverhoor op 21 juni 2018 blijk gaf van irritatie, wat volgens hen een gebrek in de onpartijdigheid zou opleveren. De wrakingskamer van het Gerechtshof Amsterdam had het verzoek eerder doorverwezen naar het Gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling.
De raadsheer-commissaris, mr. Loyson, had in een schriftelijke reactie aangegeven niet in de wraking te berusten en was niet aanwezig bij de mondelinge behandeling van het verzoek. De advocaat-generaal, mr. W.J.V. Spek, had voorafgaand aan de behandeling zijn standpunt kenbaar gemaakt en stelde dat het verzoek ongegrond was. De wrakingskamer oordeelde dat de irritatie van de raadsheer-commissaris niet automatisch duidt op een gebrek aan onpartijdigheid en dat er geen objectief gerechtvaardigde schijn van partijdigheid was.
Uiteindelijk oordeelde het hof dat het verzoek tot wraking ongegrond was en wees het af. De beslissing werd genomen in aanwezigheid van de griffier, mr. T.E.J. Bruinen, en een afschrift van de beslissing werd toegezonden aan de betrokken partijen.