Rolnummer: 22-002768-17
Parketnummer: 10-710101-15
Datum uitspraak: 11 juli 2018
TEGENSPRAAK
Gerechtshof Den Haag
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 15 juni 2017 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortejaar] 1973,
[adres].
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof op 27 juni 2018.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder 1, 2, 3 en 4 ten laste gelegde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest. De benadeelde partijen [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] zijn in hun vorderingen tot schadevergoeding niet-ontvankelijk verklaard.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2015 tot en met 16 februari 2015 te Rozenburg, gemeente Rotterdam, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt (in een pand aan de [adres]) een (grote) hoeveelheid hennepplanten en/of delen daarvan, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2.
hij op of omstreeks 17 februari 2015 te Rozenburg, gemeente Rotterdam, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 192 hennepplanten, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
3.
hij in of omstreeks de periode van 31 mei 2014 tot en met 17 februari 2015 te Rozenburg, gemeente Rotterdam, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt, (in een pand aan de [adres]) een (grote) hoeveelheid hennepplanten en/of delen daarvan, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
4.
hij in of omstreeks de periode van 31 mei 2014 tot en met 18 februari 2015 te Rozenburg, gemeente Rotterdam, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt, (in een pand aan de [adres]) een (grote) hoeveelheid hennepplanten en/of delen daarvan, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof tot een gedeeltelijk andere bewezenverklaring en een andere strafoplegging komt.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 3 en 4 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in
of omstreeksde periode van 1 januari 2015 tot en met 16 februari 2015 te Rozenburg, gemeente Rotterdam, tezamen en in vereniging met
een ander ofanderen,
althans alleen, (telkens)opzettelijk heeft geteeld
en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt (in een pand aan de [adres]
)een
(grote)hoeveelheid hennepplanten
en/of delen daarvan, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II
, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2.
hij op
of omstreeks17 februari 2015 te Rozenburg, gemeente Rotterdam, opzettelijk aanwezig heeft gehad
ongeveer192 hennepplanten,
in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram hennep,zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II
, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
3.
hij in
of omstreeksde periode van 31 mei 2014 tot en met 17 februari 2015 te Rozenburg, gemeente Rotterdam, tezamen en in vereniging met
een ander ofanderen,
althans alleen, (telkens
)opzettelijk heeft geteeld en
/of bereid en/ofbewerkt
en/of verwerkt, (in een pand aan de [adres])een
(grote)hoeveelheid hennepplanten
en/of delen daarvan, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II
, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
hij in
of omstreeksde periode van 31 mei 2014 tot en met 18 februari 2015 te Rozenburg, gemeente Rotterdam, tezamen en in vereniging met
een ander ofanderen,
althans alleen, (telkens
)opzettelijk heeft geteeld en
/of bereid en/ofbewerkt
en/of verwerkt, (in een pand aan de [adres]
)een
(grote)hoeveelheid hennepplanten
en/of delen daarvan, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II
, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Nadere bewijsoverweging
De verdediging heeft betoogd dat de verdachte van het onder 1, 3 en 4 ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken, nu er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is dat tussen de verdachte en de overige verdachten sprake was van een – voor medeplegen vereiste – nauwe en bewuste samenwerking gericht op het telen en/of bewerken van hennepplanten. De verdachte heeft een faciliterende rol gespeeld die hooguit kan worden gekwalificeerd als medeplichtigheid, aldus de raadsman.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is voor de kwalificatie medeplegen vereist dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking. Die kwalificatie is slechts gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is. Een en ander brengt mee dat indien het ten laste gelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan, helpen bij de vlucht), op de rechter de taak rust om in het geval dat hij toch tot een bewezenverklaring van het medeplegen komt, in de bewijsvoering dat medeplegen nauwkeurig te motiveren. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
Ten aanzien van de betrokkenheid van de verdachte bij de ten laste gelegde feiten stelt het hof op grond van de gebezigde bewijsmiddelen het volgende vast:
- begin 2014 heeft er in de growshop van de medeverdachte [medeverdachte 1] een ontmoeting tussen de verdachte en [medeverdachte 1] plaatsgevonden;
- tijdens die ontmoeting is afgesproken dat de verdachte het pand aan de [adres] ter beschikking zou stellen, zodat [medeverdachte 1] daar samen met, naar hem later bleek, ([medeverdachte 2]) een hennepkwekerij kon opzetten;
- de verdachte zou een derde van de opbrengst van de hennepkwekerij ontvangen, naar het hof begrijpt: een derde voor respectievelijk [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en de verdachte;
- de verdachte heeft in de daarop volgende maanden in totaal drie panden aan genoemde medeverdachten ter beschikking gesteld;
- om te voorkomen dat de hennepkwekerij zou worden ontdekt, heeft de verdachte in het pand aan de [adres] een tussenwand laten plaatsen;
- de verdachte heeft voor de panden aan de [adres] en de [adres] twee huurders, te weten [getuige] en [huurder 2], geregeld, zodat de panden bewoond leken;
- de verdachte heeft een keer geld betaald voor de huur en de energierekening aan [getuige]: [medeverdachte 1] was dit vergeten te doen en de verdachte heeft toen de betalingen gedaan, dit om geen argwaan te wekken;
- de dag na de brand in het pand aan de [adres] heeft de verdachte telefonisch contact met [getuige] gehad omdat hij op zoek was naar [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2], en daarbij medegedeeld dat zij de hennepplanten dienden weg te halen;
- de verdachte heeft van [medeverdachte 1] twee keer een bedrag van € 3.000,- en een keer één bedrag van
€ 4.000,- gekregen.
De getuige [getuige] heeft verklaard dat [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en de verdachte de hennepkwekerijen met z’n drieën deden. [getuige] had alleen het nummer van de verdachte in zijn telefoon staan; niet dat van de medeverdachten. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] waren volgens [getuige] verantwoordelijk voor de verzorging van de hennepplanten en het oogsten. Voorts heeft [getuige] verklaard de dag na de brand in het pand aan de [adres] door [verdachte] te zijn gebeld. [verdachte] had hem gevraagd of hij [medeverdachte 1] of [medeverdachte 2] kon bereiken omdat ‘ze’ alles moesten weghalen.
Op grond van de hierboven vastgestelde feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, is het hof van oordeel dat de verdachte een bijdrage van voldoende gewicht aan het telen en/of bewerken van hennepplanten heeft geleverd om hem als medepleger daarvan te beschouwen.
Het hof acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat er tussen de verdachte en zijn mededaders sprake was van een - voor medeplegen vereiste - nauwe en bewuste samenwerking gericht op het telen en/of bewerken van hennepplanten.
Dit brengt mee dat het verweer van de verdediging wordt verworpen.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 1, 3 en 4 bewezen verklaarde levert op: