ECLI:NL:GHDHA:2018:2089

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
11 juli 2018
Publicatiedatum
23 augustus 2018
Zaaknummer
22-002768-17
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hennepteelt en medeplegen in strafzaak tegen verdachte

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 11 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een verdachte die samen met mededaders hennepkwekerijen heeft opgezet en in bedrijf gehouden op drie verschillende adressen in Rozenburg, gemeente Rotterdam. De verdachte is beschuldigd van het opzettelijk telen en in bezit hebben van hennepplanten, wat in strijd is met de Opiumwet. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte niet alleen de ruimte ter beschikking heeft gesteld voor de hennepteelt, maar ook een substantiële bijdrage heeft geleverd aan het telen en bewerken van de hennep, waardoor hij als medepleger kan worden beschouwd. De verdachte heeft openheid van zaken gegeven over zijn betrokkenheid, wat het hof heeft meegenomen in de strafoplegging. De verdachte is veroordeeld tot een taakstraf van 160 uren, subsidiair 80 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest. De vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding is afgewezen, omdat deze niet-ontvankelijk is verklaard in het strafproces. Het hof heeft de overschrijding van de redelijke termijn in de strafmaat verdisconteerd, wat heeft geleid tot een lagere taakstraf dan oorspronkelijk geëist. De uitspraak is gedaan in een meervoudige kamer voor strafzaken.

Uitspraak

Rolnummer: 22-002768-17
Parketnummer: 10-710101-15
Datum uitspraak: 11 juli 2018
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 15 juni 2017 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortejaar] 1973,
[adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof op 27 juni 2018.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder 1, 2, 3 en 4 ten laste gelegde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest. De benadeelde partijen [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] zijn in hun vorderingen tot schadevergoeding niet-ontvankelijk verklaard.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2015 tot en met 16 februari 2015 te Rozenburg, gemeente Rotterdam, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt (in een pand aan de [adres]) een (grote) hoeveelheid hennepplanten en/of delen daarvan, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2.
hij op of omstreeks 17 februari 2015 te Rozenburg, gemeente Rotterdam, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 192 hennepplanten, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
3.
hij in of omstreeks de periode van 31 mei 2014 tot en met 17 februari 2015 te Rozenburg, gemeente Rotterdam, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt, (in een pand aan de [adres]) een (grote) hoeveelheid hennepplanten en/of delen daarvan, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
4.
hij in of omstreeks de periode van 31 mei 2014 tot en met 18 februari 2015 te Rozenburg, gemeente Rotterdam, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt, (in een pand aan de [adres]) een (grote) hoeveelheid hennepplanten en/of delen daarvan, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof tot een gedeeltelijk andere bewezenverklaring en een andere strafoplegging komt.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 3 en 4 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij in
of omstreeksde periode van 1 januari 2015 tot en met 16 februari 2015 te Rozenburg, gemeente Rotterdam, tezamen en in vereniging met
een ander ofanderen,
althans alleen, (telkens)opzettelijk heeft geteeld
en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt (in een pand aan de [adres]
)een
(grote)hoeveelheid hennepplanten
en/of delen daarvan, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II
, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2.
hij op
of omstreeks17 februari 2015 te Rozenburg, gemeente Rotterdam, opzettelijk aanwezig heeft gehad
ongeveer192 hennepplanten,
in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram hennep,zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II
, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
3.
hij in
of omstreeksde periode van 31 mei 2014 tot en met 17 februari 2015 te Rozenburg, gemeente Rotterdam, tezamen en in vereniging met
een ander ofanderen,
althans alleen, (telkens
)opzettelijk heeft geteeld en
/of bereid en/ofbewerkt
en/of verwerkt, (in een pand aan de [adres])een
(grote)hoeveelheid hennepplanten
en/of delen daarvan, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II
, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
4.
hij in
of omstreeksde periode van 31 mei 2014 tot en met 18 februari 2015 te Rozenburg, gemeente Rotterdam, tezamen en in vereniging met
een ander ofanderen,
althans alleen, (telkens
)opzettelijk heeft geteeld en
/of bereid en/ofbewerkt
en/of verwerkt, (in een pand aan de [adres]
)een
(grote)hoeveelheid hennepplanten
en/of delen daarvan, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II
, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Nadere bewijsoverweging
De verdediging heeft betoogd dat de verdachte van het onder 1, 3 en 4 ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken, nu er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is dat tussen de verdachte en de overige verdachten sprake was van een – voor medeplegen vereiste – nauwe en bewuste samenwerking gericht op het telen en/of bewerken van hennepplanten. De verdachte heeft een faciliterende rol gespeeld die hooguit kan worden gekwalificeerd als medeplichtigheid, aldus de raadsman.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is voor de kwalificatie medeplegen vereist dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking. Die kwalificatie is slechts gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is. Een en ander brengt mee dat indien het ten laste gelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan, helpen bij de vlucht), op de rechter de taak rust om in het geval dat hij toch tot een bewezenverklaring van het medeplegen komt, in de bewijsvoering dat medeplegen nauwkeurig te motiveren. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
Ten aanzien van de betrokkenheid van de verdachte bij de ten laste gelegde feiten stelt het hof op grond van de gebezigde bewijsmiddelen het volgende vast:
  • begin 2014 heeft er in de growshop van de medeverdachte [medeverdachte 1] een ontmoeting tussen de verdachte en [medeverdachte 1] plaatsgevonden;
  • tijdens die ontmoeting is afgesproken dat de verdachte het pand aan de [adres] ter beschikking zou stellen, zodat [medeverdachte 1] daar samen met, naar hem later bleek, ([medeverdachte 2]) een hennepkwekerij kon opzetten;
  • de verdachte zou een derde van de opbrengst van de hennepkwekerij ontvangen, naar het hof begrijpt: een derde voor respectievelijk [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en de verdachte;
  • de verdachte heeft in de daarop volgende maanden in totaal drie panden aan genoemde medeverdachten ter beschikking gesteld;
  • om te voorkomen dat de hennepkwekerij zou worden ontdekt, heeft de verdachte in het pand aan de [adres] een tussenwand laten plaatsen;
  • de verdachte heeft voor de panden aan de [adres] en de [adres] twee huurders, te weten [getuige] en [huurder 2], geregeld, zodat de panden bewoond leken;
  • de verdachte heeft een keer geld betaald voor de huur en de energierekening aan [getuige]: [medeverdachte 1] was dit vergeten te doen en de verdachte heeft toen de betalingen gedaan, dit om geen argwaan te wekken;
  • de dag na de brand in het pand aan de [adres] heeft de verdachte telefonisch contact met [getuige] gehad omdat hij op zoek was naar [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2], en daarbij medegedeeld dat zij de hennepplanten dienden weg te halen;
  • de verdachte heeft van [medeverdachte 1] twee keer een bedrag van € 3.000,- en een keer één bedrag van
€ 4.000,- gekregen.
De getuige [getuige] heeft verklaard dat [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en de verdachte de hennepkwekerijen met z’n drieën deden. [getuige] had alleen het nummer van de verdachte in zijn telefoon staan; niet dat van de medeverdachten. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] waren volgens [getuige] verantwoordelijk voor de verzorging van de hennepplanten en het oogsten. Voorts heeft [getuige] verklaard de dag na de brand in het pand aan de [adres] door [verdachte] te zijn gebeld. [verdachte] had hem gevraagd of hij [medeverdachte 1] of [medeverdachte 2] kon bereiken omdat ‘ze’ alles moesten weghalen.
Op grond van de hierboven vastgestelde feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, is het hof van oordeel dat de verdachte een bijdrage van voldoende gewicht aan het telen en/of bewerken van hennepplanten heeft geleverd om hem als medepleger daarvan te beschouwen.
Het hof acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat er tussen de verdachte en zijn mededaders sprake was van een - voor medeplegen vereiste - nauwe en bewuste samenwerking gericht op het telen en/of bewerken van hennepplanten.
Dit brengt mee dat het verweer van de verdediging wordt verworpen.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 1, 3 en 4 bewezen verklaarde levert op:

1.3 en 4:

medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;

2.

opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.

Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte en zijn mededaders hebben op drie verschillende adressen hennepkwekerijen opgezet en in bedrijf gehouden. In dat kader heeft de verdachte 192 hennepplanten in zijn bezit gehad. Daarbij heeft de verdachte zich uitsluitend laten leiden door zijn zucht naar geldelijk gewin. Tevens heeft de verdachte door aldus te handelen bijgedragen aan risico’s voor de volksgezondheid. Bovendien gaat de teelt van en de daarbij behorende verdere handel in hennep vaak gepaard met vele andere vormen van criminaliteit. Ook veroorzaakt de aanwezigheid van een hennepkwekerij in een pand brandgevaar.
Het hof heef bij de beraadslaging acht geslagen op de omstandigheid dat de verdachte blijkens een hem betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 6 juni 2018 niet eerder voor soortgelijke feiten dan wel andere strafbare feiten is veroordeeld.
Het hof heeft – evenals de rechtbank – geconstateerd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden.
Op 17 februari 2015, de datum waarop de verdachte in verzekering is gesteld, is de redelijke termijn aangevangen. Ter terechtzitting in eerste aanleg van 23 december 2016 is de behandeling van de zaak voor onbepaalde tijd aangehouden om getuigen te horen.
Op 1 juni 2017 heeft de rechtbank de zaak inhoudelijk behandeld, waarna op 15 juni 2017 vonnis is gewezen.
Op 22 juni 2017 is namens de verdachte tegen het op 15 juni 2017 gewezen vonnis hoger beroep ingesteld. Op 8 september 2017 zijn de stukken van het geding bij de griffie van het gerechtshof ingekomen.
Op de terechtzitting in hoger beroep van 1 februari 2018 heeft een regiebehandeling van de zaak plaatsgehad. Op de terechtzitting in hoger beroep van 27 juni 2018 is de zaak inhoudelijk behandeld, waarna op 11 juli 2018 arrest wordt gewezen.
Op grond van hetgeen hierboven is overwogen, stelt het hof vast dat er voor wat betreft de eerste procesfase sprake is van overschrijding van de redelijke termijn.
Het hof zal de geconstateerde overschrijding verdisconteren in de strafmaat.
Het hof is – alles overwegende - van oordeel dat in beginsel een taakstraf voor de duur van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis, passend en geboden zou zijn.
Gelet echter op de geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn zal het hof aan de verdachte een taakstraf voor de duur van 160 uren, subsidiair 80 dagen, opleggen.
In de omstandigheid dat de verdachte zijn verantwoordelijkheid heeft genomen door openheid van zaken omtrent zijn betrokkenheid bij de bewezen verklaarde feiten te geven, ziet het hof aanleiding om – anders dan bij de mededaders – met het opleggen van een taakstraf te volstaan.
Vordering tot schadevergoeding
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 ten laste gelegde tot een bedrag van € 282.154,-.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot een bedrag van € 81.250,-.
Uit het feit dat de advocaat-generaal bevestiging van het vonnis heeft gevorderd, leidt het hof af dat de advocaat-generaal zich ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij op het standpunt heeft geteld dat daaromtrent overeenkomstig het vonnis moet worden beslist.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering tot schadevergoeding dient te worden afgewezen.
Naar het oordeel van het hof levert behandeling van de vordering van de benadeelde partij ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde een onevenredige belasting van het strafgeding op.
Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in de vordering. De vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
De proceskosten zullen worden gecompenseerd.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 3 en 4 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1, 2, 3 en 4 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
160 (honderdzestig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
80 (tachtig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Dit arrest is gewezen door mr. I.P.A. van Engelen,
mr. J.A.C. Bartels en mr. B.P. de Boer, in bijzijn van de griffier mr. G. Schmidt-Fries.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 11 juli 2018.
Mr. J.A.C. Bartels is buiten staat dit arrest te ondertekenen.