ECLI:NL:GHDHA:2018:2012

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
1 augustus 2018
Publicatiedatum
10 augustus 2018
Zaaknummer
BK-17/00964
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake erfbelasting en recht op verhoogde kindervrijstelling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 1 augustus 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 november 2017. De zaak betreft een aanslag erfbelasting die aan belanghebbende is opgelegd naar aanleiding van de nalatenschap van zijn vader, [Y]. De Inspecteur had een aanslag erfbelasting opgelegd van € 19.773 na toepassing van een vrijstelling van € 20.047. Belanghebbende stelde dat hij recht had op de verhoogde kindervrijstelling van artikel 32, lid 1, ten 4e, onderdeel b, van de Successiewet 1956, omdat hij grotendeels door zijn vader was onderhouden en ten gevolge van ziekte of gebreken niet in staat zou zijn om de helft te verdienen van wat gezonde leeftijdsgenoten kunnen verdienen.

Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat hij grotendeels door zijn vader werd onderhouden. Hij was gehuwd en zijn echtgenote had een inkomen. De financiële steun die hij van zijn vader had ontvangen, was niet voldoende om te concluderen dat hij grotendeels door hem werd onderhouden. Daarnaast oordeelde het Hof dat het feit dat belanghebbende werkloos was en ouder dan 60 jaar, geen ziekte of gebrek in de zin van de wet vormde. Het Hof concludeerde dat belanghebbende niet voldeed aan de voorwaarden voor de verhoogde kindervrijstelling en bevestigde de uitspraak van de rechtbank, die het beroep van belanghebbende ongegrond had verklaard.

De uitspraak benadrukt dat het aan de belastingplichtige is om feiten en omstandigheden aan te voeren die zijn recht op vrijstelling onderbouwen. Het Hof verwierp ook het argument van belanghebbende dat de wettelijke vereisten in strijd waren met het draagkrachtbeginsel, aangezien de rechter de wet niet op billijkheid kan toetsen. De beslissing van het Hof leidt tot de conclusie dat het hoger beroep ongegrond is en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-17/00964

Uitspraak van 1 augustus 2018

het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Rotterdam, de Inspecteur,

(vertegenwoordigers: V.A.C. van den Broek en L.R. Lard)
inzake het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 november 2017, nummer SGR 17/4863, de betreffende de onder 1.1 vermelde aanslag.

Aanslag en bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag erfbelasting opgelegd naar een belaste erfrechtelijke verkrijging uit de nalatenschap van [Y] van € 39.820 minus vrijstelling van € 20.047 is € 19.773.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Er is € 46 aan griffierecht geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Ter zake daarvan is van haar een griffierecht geheven van € 124. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 13 juli 2018, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.
2.3.
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting heeft het Hof van belanghebbende op 24 juli 2018 een brief ontvangen. Het Hof heeft, gelet op de inhoud van deze brief, geen aanleiding gezien het onderzoek te heropenen en heeft belanghebbende de brief teruggezonden.
Vaststaande feiten
3.1.
[Y] , de vader van belanghebbende, is [in] 2015 overleden. Belanghebbende, geboren in 1956, is erfgenaam.
3.2.
Belanghebbende is gehuwd. Zijn echtgenote was in 2015 in dienstbetrekking werkzaam. Belanghebbende, die de studie Algemene taalwetenschappen heeft afgerond, is in het verleden werkzaam geweest in verschillende functies. Hij was in 2015 en is nog steeds werkloos.
3.3.
In 2015 heeft de vader aan belanghebbende vier maal een bedrag van € 1.500 geschonken en heeft één implantaat voor belanghebbende betaald. Verder gaf hij regelmatig iets aan belanghebbende.
3.4.
De Inspecteur heeft ter zake van het aan belanghebbende toekomende erfdeel een aanslag erfbelasting opgelegd, berekend naar een totale verkrijging van € 39.820 en, na toepassing van een vrijstelling van € 20.047, een belaste verkrijging van € 19.773.
3.5.
Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt, zich op het standpunt stellend dat hij recht heeft op de vrijstelling van artikel 32, eerste lid, ten 4º, onderdeel b, van de Successiewet 1956 (SW 1956) (de verhoogde kindervrijstelling). Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard.

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1.
In geschil is of belanghebbende recht heeft op de verhoogde kindervrijstelling.
4.2.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de Inspecteur in tegenovergestelde zin.
4.3.
Voor hetgeen partijen ter ondersteuning van hun standpunt hebben aangevoerd verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot nihil.
5.2.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Oordeel van de Rechtbank

6. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen:
”4. De rechtbank overweegt dat kinderen van de overledene recht op de vrijstelling 32‑1-4-b hebben indien zij grotendeels op kosten van de overledene zijn onderhouden en zij ten gevolge van ziekte of gebreken vermoedelijk in de eerstkomende drie jaren buiten staat zullen zijn om met arbeid, die voor hun kracht is berekend, ten minste de helft te verdienen van hetgeen lichamelijk en geestelijk gezonde personen van gelijke leeftijd kunnen verdienen.
5. Tot de stukken behoort de kopie van een schriftelijke verklaring van [belanghebbendes] huisarts, gedagtekend 12 december 2016, waarin wordt verklaard dat [belanghebbende] begin jaren ’80 onder behandeling was van een psychiater en de huisarts hem enkele jaren vóór het afgeven van deze verklaring nog naar een psychiater of psycholoog had doorverwezen. Op grond van hetgeen [belanghebbende] verder heeft aangevoerd en overgelegd acht de rechtbank niet aannemelijk geworden dat ten tijde van het overlijden van de erflater [belanghebbende] nog in betekende mate leed aan bedoelde psychische stoornis. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat het optreden van [belanghebbende] in dit geding blijk geeft van een strijdbare opstelling waarvan bezwaarlijk valt aan te nemen dat die met faalangst kan samengaan. Dat [belanghebbende] al lang geen passend werk heeft kunnen vinden lijkt veeleer te zijn terug te voeren op het maken van een bepaalde studiekeuze in het verleden en het – zoals [belanghebbende] zelf ter zitting desgevraagd heeft toegelicht – daardoor niet kunnen opdoen van relevante werkervaring. Dat de mogelijkheid om – passend – werk te vinden verder is beperkt door [belanghebbendes] leeftijd, en hij daardoor zoals hij dat noemt leeftijdsgehandicapt is, geeft evenmin recht op de vrijstelling. Het bereiken van een bepaalde leeftijd is geen ziekte of gebrek in de zin van artikel 32, eerste lid, onderdeel 4, onder bº, ook niet als daardoor de afstand tot de arbeidsmarkt sterk wordt vergroot. Het vorenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat [belanghebbendes], met al hetgeen hij daarvoor heeft aangevoerd en overgelegd, niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten gevolge van ziekte of gebreken niet in staat is om de helft te verdienen van hetgeen lichamelijk en geestelijk gezonde personen van gelijke leeftijd kunnen verdienen. Hetgeen [belanghebbende] verder heeft aangevoerd over zijn financiële kwetsbaarheid en daarmee verband houdend mogelijk ontoereikende oudedagsvoorziening, kan evenmin tot een ander oordeel leiden.
6. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat [belanghebbende] niet voldoet aan de voor de vrijstelling 32-1-4-b geldende voorwaarde dat de belastingplichtige kampt met een ziekte of gebrek. Daarmee heeft [belanghebbende] geen recht op de vrijstelling. De rechtbank komt daarmee niet meer toe aan de vraag of is voldaan aan de voorwaarde dat [belanghebbende] door erflater is onderhouden.”

Beoordeling van het hoger beroep

7.1.
Artikel 32, lid 1, ten 4e, onderdeel b, SW 1956 omschrijft de verhoogde kindervrijstelling als volgt:
"Van erfbelasting is vrijgesteld, hetgeen wordt verkregen:
4° door de hierna genoemde personen tot de daarachter vermelde bedragen: (…)
b. kinderen die grotendeels op kosten van de overledene werden onderhouden en die ten gevolge van ziekte of gebreken vermoedelijk in de eerstkomende drie jaren buiten staat zullen zijn om met arbeid die voor hun kracht berekend is, de helft te verdienen van hetgeen lichamelijk en geestelijk gezonde personen van gelijke leeftijd in staat zijn aan inkomen uit arbeid te verwerven: € 60.138;"
7.2.
Het is aan belanghebbende, die aanspraak maakt op de verhoogde kindervrijstelling, de feiten en of omstandigheden te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken waaruit volgt dat hij aan de voorwaarden voor het verlenen van deze vrijstelling voldoet.
Werd belanghebbende grotendeels op kosten van de overledene onderhouden?
7.3.
Belanghebbende heeft geen feiten en/of omstandigheden gesteld waaruit kan worden afgeleid dat hij grotendeels, dat betekent voor 50 percent of meer, door zijn vader werd onderhouden. Hierbij neemt het Hof het volgende in aanmerking. Belanghebbende is gehuwd en zijn echtgenote geniet inkomen. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit inkomen ontoereikend zou zijn om het levensonderhoud van belanghebbende grotendeels te bekostigen. De omstandigheden dat belanghebbende in 2015 vier maal € 1.500 heeft gekregen van zijn vader, dat zijn vader ook de kosten van een implantaat voor belanghebbende heeft betaald en dat zijn vader hem wel eens iets gaf, zijn afzonderlijk en gezamenlijk onvoldoende om op grond daarvan te oordelen dat hij grotendeels door zijn vader werd onderhouden. Belanghebbende heeft het bedrag dat hij voor zijn levensonderhoud nodig heeft, niet genoemd, laat staan onderbouwd.
Was belanghebbende ten gevolge van ziekte of gebreken in de eerste drie jaar na het overlijden van erflater buiten staat de helft te verdienen van wat gezonde leeftijdsgenoten in staat zijn te verdienen?
7.4.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat hij door een verkeerde studiekeuze en door een psychische stoornis (faalangst), waarvoor hij in het verleden is behandeld door een psycholoog, een zo slecht cv heeft opgebouwd dat hij alleen al om die reden niet in staat is de helft te verdienen van wat gezonde leeftijdsgenoten in staat zijn te verdienen
.Nog belangrijker is volgens belanghebbende dat hij inmiddels de 60 is gepasseerd; werkloze 60-plussers hebben op de arbeidsmarkt geen enkele kans op een baan met een redelijk salaris, aldus belanghebbende. Dienaangaande overweegt het Hof het volgende.
7.5.
Vast staat dat belanghebbende in het verleden verschillende betaalde functies heeft gehad. Feiten waaruit volgt dat de door belanghebbende gevolgde opleiding Algemene taalwetenschappen en de door hem genoemde stoornis, hem hebben belet aan het arbeidsproces deel te nemen, heeft belanghebbende niet gesteld. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij uiteindelijk werkeloos is geworden en sedertdien werkloos is gebleven als gevolg van de zo-even genoemde omstandigheden. Evenmin heeft hij aannemelijk gemaakt dat deze omstandigheden, nog daargelaten of zij kunnen worden aangemerkt als een ziekte of gebrek in de zin van de onder 7.1 genoemde wetsbepaling, hem beletten de helft te verdienen van hetgeen lichamelijk en geestelijk gezonde personen van gelijke leeftijd in staat zijn aan inkomen uit arbeid te verwerven.
7.6.
Voor zover belanghebbende stelt dat hij reeds vanwege zijn leeftijd niet meer aan het werk zal kunnen komen en daarom recht kan doen gelden op de verhoogde kindervrijstelling, verwerpt het Hof die stelling. Het hebben van een bepaalde leeftijd is geen ziekte of gebrek. Dat wordt niet anders indien moet worden aangenomen dat belanghebbende, zoals hij stelt, na het passeren van de 60 veel moeilijker aan werk kan komen dan daarvoor. Voorts vergelijkt belanghebbende zich ten onrechte met mensen die jonger zijn dan hij. Volgens de onder 7.1 genoemde wetsbepaling gaat het juist om een vergelijking met mensen die dezelfde leeftijd als de belastingplichtige hebben.
Draagkrachtbeginsel; billijkheid
7.7.
Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat de in artikel 32, lid 1, ten 4e, SW 1956 aan de toepassing van de verhoogde kindervrijstelling gestelde vereisten in strijd zijn met het draagkrachtbeginsel. Het Hof kan belanghebbende hierin niet volgen. Nog daargelaten of het draagkrachtbeginsel een rechtsbeginsel is, kan de rechter een wet in formele zin slechts aan een rechtsbeginsel toetsen indien dit is neergelegd in een eenieder bindende verdragsbepaling of bepaling van supranationaal recht. Dat is wat betreft het draagkrachtbeginsel niet het geval.
7.8.
Voor zover belanghebbende (mede) heeft beoogd te stellen dat het onbillijk is dat in de wetsbepaling waarin de verhoogde kindervrijstelling is geregeld, geen, althans onvoldoende, rekening is gehouden met de draagkracht van de belastingplichtige, kan dit hem evenmin baten. De rechter moet immers volgens de wet rechtspreken en mag in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet beoordelen (artikel 11 van de Wet algemene bepalingen, Wet van 15 mei 1829, Stb. 1829, 28, houdende Algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk).
7.9.
Het vorenoverwogene leidt het Hof tot de conclusie dat het hoger beroep ongegrond is.

Proceskosten en griffierecht

8.1.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
8.2.
Evenmin is er aanleiding de vergoeding van het griffierecht te gelasten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door W.M.G. Visser, G.J. van Leijenhorst, J.V. van Noorle Jansen, leden, in tegenwoordigheid van de griffier Y. Postema. De beslissing is op 1 augustus 2018 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.