ECLI:NL:GHDHA:2018:1930

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
4 juli 2018
Publicatiedatum
7 augustus 2018
Zaaknummer
200.221.420/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep alimentatie en behoeftigheid in echtscheidingszaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep inzake partneralimentatie na een echtscheiding. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, heeft de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 17 mei 2017 aangevochten, waarin haar verzoek om partneralimentatie werd afgewezen. De vrouw stelt dat haar behoefte aan alimentatie € 1.000,- per maand bedraagt, terwijl de rechtbank haar behoefte op hetzelfde bedrag heeft vastgesteld. De man, verweerder in hoger beroep, betwist de behoeftigheid van de vrouw en stelt dat zij in staat is om zelf in haar levensonderhoud te voorzien. Het hof heeft de zaak op 1 juni 2018 mondeling behandeld en op 4 juli 2018 uitspraak gedaan.

Het hof overweegt dat de onderhoudsplicht van de man alleen bestaat voor zover de vrouw niet in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. De vrouw heeft onvoldoende aangetoond dat zij behoeftig is, mede omdat zij geen recente sollicitaties heeft overgelegd en niet heeft onderbouwd waarom zij niet in staat zou zijn om een inkomen van € 1.000,- per maand te verdienen. Het hof concludeert dat de vrouw in staat is om zelf in haar behoefte te voorzien en bekrachtigt de beschikking van de rechtbank. De beslissing van het hof is genomen door een collegiaal orgaan van drie rechters, waarbij de griffier ook aanwezig was.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 4 juli 2018
Zaaknummer : 200.221.420/01
Rekestnummers rechtbank : FA K 16-7350 en FA RK 17-979
Zaaknummers rechtbank : C/10/509462 en C/10/520113
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. J.M.F. Honders te Rotterdam ,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. A.H.J. Strak te Rotterdam .

PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP

De vrouw is op 17 augustus 2017 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 17 mei 2017 van de rechtbank Rotterdam .
De man heeft op 16 november 2017 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de vrouw:
- op 28 november 2017 een journaalbericht van 25 november 2017 met bijlage;
- op 15 mei 2018 een journaalbericht van diezelfde datum met bijlagen;
van de zijde van de man:
- op 18 mei 2018 een faxbericht van diezelfde datum, met bijlagen.
De zaak is op 1 juni 2018 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.
De advocaat van de man heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.

PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN

Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking. Daarin is, voor zover in hoger beroep van belang, de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en is het verzoek van de vrouw om ten laste van de man een uitkering tot haar levensonderhoud (hierna: partneralimentatie) vast te stellen, afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.
In hoger beroep is gebleken dat de echtscheiding op 8 september 2017 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP

1. In geschil is de partneralimentatie.
2. De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen, het hof begrijpt, voor zover het verzoek van de vrouw om partneralimentatie is afgewezen, en alsnog een partneralimentatie vast te stellen van € 1.000,- per maand, althans ter hoogte van een door dit hof vast te stellen bedrag, bij vooruitbetaling te voldoen.
3. De man bestrijdt het beroep en verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar beroep, althans haar beroep af te wijzen en voor zover nodig met aanvulling van de gronden de bestreden beschikking te bevestigen en het verzoek van de vrouw af te wijzen.
Behoefte
4. Het hof leidt uit de bestreden beschikking af dat de rechtbank de behoefte van de vrouw heeft vastgesteld op een bedrag van € 1.000,- per maand. Geen van partijen heeft hiertegen gegriefd.
De advocaat van de vrouw heeft eerst ter zitting bij het hof gesteld dat de behoefte van de vrouw € 2.000,- per maand bedraagt. Deze stelling is op te vatten als een nieuwe grief. Gelet op het tijdstip waarop de advocaat van de vrouw deze grief naar voren heeft gebracht, namelijk na de schorsing van de mondelinge behandeling, tijdens zijn slotwoord, en nu de advocaat van de man heeft gesteld uit de stukken niet begrepen te hebben dat de behoefte van de vrouw op een hoger bedrag dan € 1000,- per maand dient te worden vastgesteld, acht het hof deze grief van de vrouw tardief en in strijd met de eisen van een goede procesorde. Een dergelijke grief had - in het kader van een goede procesorde - in het beroepschrift moeten staan, dan wel in een eerder stadium van de procedure naar voren moeten zijn gebracht. Het hof zal dan ook voorbij gaan aan deze grief en ervan uitgaan dat de behoefte van de vrouw aan een partneralimentatie van € 1.000,- per maand als niet bestreden vast staat.
Behoeftigheid vrouw
5. De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vrouw haar behoefte niet voldoende heeft onderbouwd. In de beschikking voorlopige voorzieningen van 17 januari 2017 heeft de rechtbank geoordeeld dat aan de vrouw een partneralimentatie dient te worden toegekend. Volgens de vrouw staat de behoefte aan een bijdrage vast. Van haar kan niet verwacht worden dat zij ineens werk vindt waardoor zij de welstand van het huwelijk kan evenaren, dan wel inkomen kan verwerven zoals zij voor het huwelijk kon. De vrouw verricht voldoende inspanningen om weer een baan te krijgen. Ter onderbouwing hiervan legt zij haar sollicitaties over.
Verder stelt de vrouw dat het feit dat zij in 2014 een aanbod van de [bank] zou hebben gehad om in [woonplaats] te komen werken, niet betekent, zoals de man in eerste aanleg stelt, dat zij hier nu ineens gebruik van zou kunnen maken. De vrouw is al geruime tijd niet meer in de financiële sector werkzaam. Daarbij heeft de door de vrouw gevolgde onderwijsopleiding nog steeds niet geleid tot een diploma. Zij kan dan ook niet in het onderwijs terecht. Ook is haar uitkeringsaanvraag niet toegekend en heeft zij, na een tijdelijke functie, geen werk meer op dit moment.
6. De man betoogt dat de vrouw niet behoeftig is omdat zij inkomsten kan verwerven welke overeenkomen met de welstand van partijen. De vrouw had voor het huwelijk tot begin 2014 een functie als administratief medewerkster voor onbepaalde tijd bij [bank] in Amsterdam. Om haar moverende redenen, de hoge woonlasten in Amsterdam en het woon/werkverkeer Amsterdam – [woonplaats] heeft zij zelf, zonder overleg met de man, dit dienstverband beëindigd en is zij bij de man ingetrokken. Zij heeft een opleiding ten behoeve van het basisonderwijs gevolgd en afgerond in 2016 en kan ook daarom inkomsten verwerven. Ten tijde van het beëindigen van haar dienstverband heeft de [bank] aan de vrouw werk aangeboden in [woonplaats] . Gelet hierop heeft de vrouw een verdiencapaciteit en kan zij inkomsten verwerven. De door de vrouw overgelegde sollicitaties betreffen er volgens de man slechts 13 in een periode van 11 maanden, waarvan 6 inschrijvingen bij een uitzendbureau en 6 daadwerkelijke op een bestaande functie. De man meent dat de vrouw onvoldoende inspanningen heeft verricht om inkomsten te verwerven. Verder stelt hij dat de vrouw in eerste aanleg noch in hoger beroep nieuwe sollicitaties heeft toegevoegd, waaruit zou blijken dat zij moeite doet om in haar eigen levensonderhoud te voorzien.
Primair meent de man dat de vrouw geen recht heeft op alimentatie en niet behoeftig is omdat zij inkomsten kan verwerven. Subsidiair verzoekt de man de alimentatieverplichting te limiteren tot 1 september 2017. Meer subsidiair verzoekt de man het hof de alimentatieverplichting te limiteren tot twee jaar na indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding.
Verder stelt de man dat de vrouw een onjuiste voorstelling van zaken geeft over de verdeling van de huishoudelijke taken en de welstand van partijen ten tijde van het huwelijk. De man deed veel in het huishouden om de vrouw haar studie te kunnen laten volgen en partijen hadden een krediet om hun lasten mee te voldoen.
7. Het hof overweegt als volgt. De onderhoudsplicht van, in dit geval, de man bestaat alleen voor zover de vrouw niet in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. De behoefte van de vrouw aan partneralimentatie wordt verminderd met de eigen inkomsten van de vrouw. Onder inkomsten worden zowel de daadwerkelijke inkomsten als de in redelijkheid te verwerven inkomsten verstaan. Indien de vrouw geen inkomsten heeft, dient rekening te worden gehouden met haar vermogen om inkomsten te verwerven, haar zogenaamde verdiencapaciteit. Daarbij zijn alle omstandigheden van belang, waaronder de opleiding, de werkervaring en de geboden tijd om werk te zoeken. Van de alimentatiegerechtigde mag worden verlangd dat zij zich aantoonbaar inspant om in zijn of haar levensonderhoud te voorzien. Alimentatie heeft slechts een vangnet functie mede bezien de veranderende maatschappelijke opvattingen hierover en de mogelijkheden die vrouwen, anders dan in het verleden, steeds meer ten dienste staan om na de beëindiging van het huwelijk, zelfstandig in hun levensonderhoud te voorzien.
Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw haar behoeftigheid - gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door de man - onvoldoende aangetoond. Zij legt, gelet op de datum waarop een alimentatieverplichting kan ingaan, te weten 8 september 2017, geen recente stukken over waaruit blijkt dat zij onlangs nog heeft gesolliciteerd, zodat het hof, evenals de rechtbank, niet kan vaststellen of de vrouw zich voldoende heeft ingespannen om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Verder heeft zij nagelaten te onderbouwen waarom zij thans niet meer een inkomen van € 2.100,- netto per maand kan verdienen, zoals zij tot 2014 heeft gedaan. Daarnaast heeft de vrouw geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat zij sinds november 2017 een bijstandsuitkering ontvangt, noch een overzicht van de verrekening met haar uitkering van de inkomsten die de vrouw, zo stelt zij, heeft genoten uit incidentele werkzaamheden. Ook heeft de vrouw geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat zij om medische redenen niet zou kunnen werken. Gelet op het voorgaande concludeert het hof dat de vrouw niet behoeftig is. Hier komt nog bij dat de behoefte van de vrouw volgens haar eigen stellingen € 1000,- per maand bedraagt en de advocaat van de vrouw ter zitting bij het hof desgevraagd te kennen heeft gegeven dat de vrouw in staat moet worden geacht om deze € 1.000,- per maand, zelf te verdienen. Ook om die reden concludeert het hof dat de vrouw niet behoeftig is omdat zij in staat is om zelf in haar behoefte van € 1000,- per maand te voorzien. Het hof zal dan ook de bestreden beschikking in zoverre bekrachtigen.

BESLISSING OP HET HOGER BEROEP

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.E. Sutorius-Van Hees, A.N. Labohm en E.A. Mink, bijgestaan door mr. M.A.J. Vergeer-van Zeggeren als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 juli 2018.