ECLI:NL:GHDHA:2018:1877

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
25 juli 2018
Publicatiedatum
1 augustus 2018
Zaaknummer
200.225.000/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek vervangende toestemming tot erkenning van een minderjarige in het kader van familierechtelijke betrekkingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 25 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over het verzoek van de man om vervangende toestemming te verkrijgen voor de erkenning van zijn minderjarige kind. De man, die de verwekker is van de minderjarige, had in eerste aanleg een verzoek ingediend dat door de rechtbank was afgewezen. De vrouw, de moeder van de minderjarige, heeft zich verzet tegen dit verzoek, onder andere vanwege de angst voor de man en de impact die erkenning op haar en de minderjarige zou hebben. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waaronder de psychische toestand van de vrouw, haar eerdere ervaringen met mishandeling door de man, en de mogelijke gevolgen van erkenning voor de ontwikkeling van de minderjarige. Het hof heeft geconcludeerd dat de belangen van de vrouw en de minderjarige zwaarder wegen dan het belang van de man bij erkenning. De rechtbank had terecht geoordeeld dat er reële risico's zijn dat de minderjarige door erkenning zou worden belemmerd in zijn evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling. Het hof heeft daarom het verzoek van de man afgewezen en de bestreden beschikking bekrachtigd. Tevens is besloten dat de proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.225.000/01
rekestnummer rechtbank : FA RK 16-10420
zaaknummer rechtbank : C/10/516582
beschikking van de meervoudige kamer van 25 juli 2018
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M.A.J. Beers te Hendrik-Ido-Ambacht,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. H.J. Naber te Dordrecht.
Als belanghebbende is aangemerkt:
[de bijzondere curator] ,
kantoorhoudende te [plaats] ,
in haar hoedanigheid van bijzondere curator over de na te noemen minderjarige,
hierna te noemen: de bijzondere curator.
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
locatie: Rotterdam,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 14 juli 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 10 oktober 2017 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De vrouw heeft op 30 november 2017 een verweerschrift ingediend.
2.3
Voort is bij het hof ingekomen:
van de zijde van de man:
- op 12 oktober 2017 een V-formulier van 11 oktober 2017 met bijlage;
van de zijde van de vrouw:
- op 7 juni 2018 een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen;
- op 13 juni 2018 een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen.
van de zijde van de bijzondere curator:
- op 8 juni 2018 een brief van 6 juni 2018.
2.4
De raad heeft bij brief van 23 mei 2018, bij het hof ingekomen op 24 mei 2018, laten weten niet ter zitting te zullen verschijnen.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 15 juni 2018 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de bijzondere curator.
De advocaat van de vrouw heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
De man en de vrouw hebben een affectieve relatie gehad.
3.3
Uit de vrouw is geboren: [de minderjarige] (hierna te noemen: de minderjarige), [in] 2016, te [geboorteplaats] . De moeder oefent alleen het gezag uit over de minderjarige.
3.4
De man is de verwekker van de minderjarige.
3.5
De minderjarige is niet erkend.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, het verzoek van de man tot het verlenen van vervangende toestemming tot erkenning van de minderjarige afgewezen.
4.2
De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het verzoek van de man tot het verlenen van vervangende toestemming om de minderjarige te erkennen, toe te wijzen. Kosten rechtens.
4.3
De vrouw verweert zich daartegen en verzoekt het hof de man in zijn beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans het beroep van de man ongegrond te verklaren en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De man stelt het volgende. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de minderjarige en de man er recht op hebben dat hun relatie rechtens als een familierechtelijke betrekking wordt erkend. De man wijst erop dat de rechtbank heeft overwogen dat de vrouw begeleiding heeft van een psycholoog in verband met de mishandelingen die hebben plaatsgevonden. De man benadrukt dat het gaat om één mishandeling. De man stelt voorts dat de behandeling die de vrouw bij polikliniek [naam polikliniek] krijgt ten behoeve van haar epilepsie geen gevolg is van de mishandeling. In het schrijven van de polikliniek wordt aangegeven dat de rechtszaak voor onrust en spanning bij de vrouw zorgt, hetgeen voor epileptische aanvallen kan zorgen en derhalve zoveel mogelijk moet worden vermeden. Dat de rechtszaak de nodige onrust en spanning veroorzaakt, is volgens de man begrijpelijk en geldt voor een ieder die met een rechtszaak van doen heeft. Uit de stukken blijkt volgens de man niet dat dit ook het geval zou zijn indien de vervangende toestemming voor erkenning verleend zou worden. Daarnaast wordt door de polikliniek benadrukt dat de vrouw een goede balans heeft gevonden tussen werk en privé en dat zij op het moment van het opstellen van het schrijven door de polikliniek nauwelijks aanvallen heeft. De man wijst er verder ook op dat de vrouw pas recent contact heeft opgenomen met een psycholoog. De man meent dat het begrijpelijk is dat de vrouw zeer gebukt is gegaan onder de mishandeling. De man stelt echter dat uit de overgelegde stukken niet blijkt dat dit zodanig is dat geen stabiel opvoedingsklimaat voor de minderjarige kan bestaan indien vervangende toestemming wordt verleend voor de erkenning. Hij geeft ter zitting desgevraagd aan dat hij niet voornemens is om nog(maals) een procedure ten aanzien van de omgang te starten. De man wijst er verder op dat hij thans bij het [naam zorgverlener] een behandeling volgt in het kader van traumaverwerking.
5.2
De vrouw voert het volgende aan. Uit de aangifte die de vrouw in eerste aanleg heeft overgelegd, blijkt dat de man haar meerdere keren heeft mishandeld. De vrouw heeft nog altijd begeleiding van de praktijkondersteuner GGZ van de huisarts en is kort geleden in verband met haar klachten doorverwezen naar een psycholoog van [naam GGZ] GGZ te [plaats] . De psychische problemen kunnen volgens de vrouw tevens worden afgeleid uit de brief van het arrondissementsparket Rotterdam van 11 april 2016 en uit het door de vrouw in de strafprocedure tegen de man ingebrachte voegingsformulier benadeelde partij. Hieruit volgt dat de rechter een vergoeding van ten minste € 750,- voor de door de vrouw geleden immateriële schade heeft toegekend. De vrouw meent verder dat de man miskent dat zij aan epilepsie lijdt en dat het juist voor haar en de minderjarige, nu hij aan haar zorg is toevertrouwd, van groot belang is om stressvolle situaties te mijden. Uit de overgelegde brief van Stichting Epilepsie Instellingen Nederland, mede namens de neuroloog van de vrouw ondertekend, volgt dat de beslissing van de rechtbank aanvankelijk rust bracht bij de vrouw, maar dat het hoger beroep van de man hieraan een einde heeft gemaakt en een aantal epilepsieaanvallen bij de vrouw veroorzaakt heeft. In de toekomst aanhangig te maken rechtszaken zullen volgens de vrouw tevens onrust en spanningen bij haar teweegbrengen. Verder zijn het niet alleen de rechtszaken waar de vrouw zich zorgen over maakt, maar ook de erkenning als zodanig, het gegeven dat de man daardoor in een familierechtelijke betrekking tot de minderjarige komt te staan en de extra mogelijkheden die erkenning de man biedt om met de minderjarige en de vrouw in contact te komen. De man kan zich in dat geval tot de rechter wenden om een omgangsregeling vast te laten stellen en/of te vragen hem (mede) met het ouderlijk gezag over de minderjarige te belasten. Deze procedures, maar ook de enkele mogelijkheid die de man dan heeft om dergelijke procedures aanhangig te maken, zullen veel stress, onrust en angst bij de vrouw veroorzaken. Dat de man een omgangsregeling zal verzoeken na erkenning is zeer waarschijnlijk nu de man dat in eerste aanleg ook heeft gedaan. De vrouw is zeer angstig voor de man en vreest dat de man haar of de minderjarige iets zal aandoen als hij daarvoor de kans krijgt. Als gevolg van de erkenning zou de vrouw in constante angst moeten leven, hetgeen zou doorwerken in de relatie met de minderjarige en zijn weerslag op de minderjarige zou hebben. Zowel de ongestoorde verhouding met de minderjarige zou geweld worden aangedaan als het belang van de minderjarige zelf bij een onbelemmerde evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling, zo meent de vrouw. De vrouw wijst verder op de door haar overgelegde e-mail van het arrondissementsparket Rotterdam. Uit die e-mail blijkt dat de man na de zitting in eerste aanleg opnieuw veroordeeld is voor een strafbaar feit en dat daarbij door de rechter is bepaald dat de eerder opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf van zestig dagen, betreffende de zaak waarin de vrouw het slachtoffer was, ten uitvoer dient te worden gelegd. Hetgeen ook is gebeurd. Het is extra verontrustend voor de vrouw dat de man is veroordeeld voor de mishandeling van zijn oudste dochter. Daarnaast brengt de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf met zich mee dat onder meer het eerder opgelegde contactverbod niet meer van kracht is. Dat de man thans onder behandeling staat bij het [naam zorgverlener] , blijkt volgens de vrouw niet uit de stukken.
5.3
De bijzondere curator heeft het hof geadviseerd om de bestreden beschikking te bekrachtigen. Recente gesprekken met partijen hebben haar eerdere advies om het verzoek van de man af te wijzen, niet doen veranderen. Het belang van de man bij de erkenning van zijn relatie met de minderjarige als een familierechtelijke betrekking is aanwezig, maar dient volgens de bijzondere curator niet zwaarder te wegen dan het belang van de vrouw en de minderjarige. Gelet op de aan de zijde van de vrouw aanwezige emotionele weerstand en angst voor de man, sluit de bijzondere curator niet uit dat sprake zal zijn van een aanmerkelijk risico dat de verhouding tussen de vrouw en de minderjarige onder druk komt te staan en dat de minderjarige wordt belemmerd in zijn evenwichtige sociale en psychologische ontwikkeling, indien sprake zou zijn van erkenning. De bijzondere curator wijst er voorts op dat de erkenning met zich meebrengt dat de juridische positie van de man sterker wordt en de man alsnog kan besluiten om zijn rechten als vader uit te gaan oefenen.
5.4
Het hof stelt het volgende voorop. Op grond van artikel 1:204 lid 3 sub a van het Burgerlijk Wetboek kan de toestemming van de moeder wier kind de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt op verzoek van de verwekker van het kind door de toestemming van de rechtbank worden vervangen, tenzij dit de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met het kind schaadt of een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van het kind in het gedrang komt.
5.5
Niet in geschil is dat de man de verwekker is van de minderjarige. Voor de beantwoording van de vragen of de belangen van de vrouw bij een ongestoorde verhouding met de minderjarige door de erkenning zouden worden geschaad en of een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van de minderjarige door de erkenning in het gedrang komt, komt het aan op een afweging van de belangen van alle betrokkenen. Hierbij dient als uitgangspunt te worden genomen dat zowel de minderjarige als de man er in beginsel recht op hebben dat hun relatie rechtens wordt erkend als een familierechtelijke betrekking. Het belang van de man bij de totstandkoming van zulk een betrekking kan echter niet zo zwaar wegen dat de belangen van de vrouw bij een ongestoorde verhouding met de minderjarige geschaad zouden worden bij erkenning van de minderjarige door de man of dat er ten gevolge van deze erkenning voor de minderjarige reële risico’s zijn dat hij wordt belemmerd in een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling.
5.6
Op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat de rechtbank op de juiste gronden heeft beslist zoals deze heeft gedaan. Het hof neemt die gronden over en maakt deze tot de zijne. In hoger beroep zijn geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd die tot een andersluidend oordeel zouden moeten leiden. In aanvulling daarop neemt het hof in aanmerking dat gebleken is dat de man opnieuw is veroordeeld voor een strafbaar feit, namelijk voor mishandeling van zijn oudste dochter. De eerder deels voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf ter zake de mishandeling van de vrouw is daarom ten uitvoer gelegd. Het hof acht dit zorgelijk, nu dit vraagtekens zet bij de leerbaarheid van de man. De agressie-regulatie problematiek van de man is kennelijk nog steeds aanwezig. Daarnaast is het verbod om contact op te nemen met de vrouw, als bijzondere voorwaarde bij de genoemde (deels) voorwaardelijke straf, thans niet meer van kracht. De angstgevoelens van de vrouw voor de man zijn dan ook reëel. Het hof neemt verder in aanmerking dat uit nadere informatie van de behandelaar van de vrouw volgt dat zij als gevolg van de procedure in hoger beroep zodanige spanning en stress ervaart, dat dit heeft geleid tot een aantal epilepsieaanvallen. Naar het oordeel van het hof zijn er reële risico’s dat de minderjarige door erkenning zal worden belemmerd in een evenwichtige sociaal-psychologische en emotionele ontwikkeling, nu de spanningen die een erkenning bij de vrouw teweeg zal brengen onvermijdelijk hun weerslag zullen hebben op de minderjarige. Het hof acht dit niet in het belang van de minderjarige. Gelet op het voorgaande zal het hof het verzoek van de man tot het alsnog verlenen van vervangende toestemming tot erkenning afwijzen en de bestreden beschikking in zoverre bekrachtigen.
5.7
Het hof overweegt ten overvloede dat dit meebrengt dat de minderjarige voor zijn statusvoorlichting afhankelijk is van de vrouw. Het hof benadrukt in dat kader het feit dat statusvoorlichting van groot belang is voor de identiteitsontwikkeling van een kind. Het hof acht het dan ook van belang dat de vrouw zoals zij ter zitting heeft verzekerd de minderjarige in de toekomst voor zal lichten omtrent zijn afstamming.
5.8
Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren.
5.9
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover daarbij het verzoek van de man tot het verlenen van vervangende toestemming tot erkenning van de minderjarige, is afgewezen;
compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I. Obbink-Reijngoud, J.M. van Baardewijk en J. van der Hoeven, bijgestaan door mr. N.M. Gerts als griffier en is op 25 juli 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.