ECLI:NL:GHDHA:2018:1792

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
31 juli 2018
Publicatiedatum
20 juli 2018
Zaaknummer
200.221.802/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over uitlatingen van minister L.F. Asscher betreffende Fort Oranje en de rechtmatigheid daarvan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Fort Oranje B.V. tegen de Staat der Nederlanden, naar aanleiding van uitlatingen gedaan door minister L.F. Asscher tijdens een bezoek aan het recreatiepark Fort Oranje. De minister deed verschillende uitlatingen die door Fort Oranje als onrechtmatig werden beschouwd, en vorderde rectificatie. De voorzieningenrechter in Den Haag had eerder de vorderingen van Fort Oranje afgewezen, o.a. omdat de uitlatingen van de minister voldoende steun vonden in de feiten en niet onrechtmatig waren. Fort Oranje ging in hoger beroep, waarbij zij de vernietiging van het vonnis vroeg en de vorderingen alsnog toegewezen wilde zien. Het hof oordeelde dat de uitlatingen van de minister niet onrechtmatig waren, omdat deze steun vonden in de feitelijke situatie op de camping, waar ernstige misstanden waren geconstateerd. Het hof bekrachtigde het vonnis van de voorzieningenrechter en veroordeelde Fort Oranje in de proceskosten van het hoger beroep. De zaak illustreert de afweging tussen het recht op vrijheid van meningsuiting en het recht op bescherming van eer en goede naam.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.221.802/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/528853/KG ZA 17/345
arrest van 31 juli 2018
inzake

1.Receatiepark Fort Oranje B.V.,

gevestigd te Rijsbergen, gemeente Zundert,
2. [naam],
wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna afzonderlijk aan te duiden als respectievelijk Fort Oranje B.V. en [appellant 2] en gezamenlijk te noemen: Fort Oranje,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard te Bleiswijk,
tegen
De Staat der Nederlanden,
zetelend te Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. S.M. Kingma te Den Haag.

1.Het geding

1.1.
Bij exploot van 31 mei 2017 is Fort Oranje in hoger beroep gekomen van een door de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag tussen partijen gewezen vonnis van 8 mei 2017. Bij memorie van grieven met producties heeft Fort Oranje twee grieven aangevoerd tegen het vonnis. Bij memorie van antwoord met producties heeft de Staat de grieven bestreden.
1.2.
Vervolgens hebben partijen op 18 juni 2018 de zaak doen bepleiten door hun hiervoor genoemde advocaten, beiden aan de hand van overgelegde pleitnotities. Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd.

2.Beoordeling van het hoger beroep

2.1.
De door de rechtbank in het vonnis van 8 mei 2017 vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Ook het hof zal daar van uitgaan. Het gaat in deze zaak om het volgende.
2.2.
Fort Oranje B.V. heeft een recreatiepark (hierna: de camping) geëxploiteerd te Rijsbergen, gemeente Zundert. [appellant 2] is middellijk bestuurder van Fort Oranje B.V.
2.3.
De camping heeft van oorsprong een recreatieve functie. In de loop der jaren hebben zich er steeds meer permanente bewoners gevestigd en zijn problemen met de leefbaarheid op de camping ontstaan.
2.4.
Televisiezender SBS6 heeft een zesdelige serie gemaakt over het leven op de camping, getiteld “Fort Oranje: Camping of Krottenwijk”. Fort Oranje heeft medewerking verleend aan de totstandkoming van deze serie. De eerste aflevering van deze serie is uitgezonden op 22 februari 2017.
2.5.
Op 23 februari 2017 heeft toenmalig minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid L.F. Asscher (hierna te noemen: de minister) een bezoek gebracht aan de camping. Hierbij was media aanwezig. De minister heeft tijdens dit bezoek, in een interview met televisiezender Omroep Brabant, de volgende uitlatingen gedaan:
i) “Criminelen mogen hier niet de baas zijn. De camping moet dicht, en ik ga me inzetten om wetgeving te ontwikkelen om dit voor de burgermeester van Zundert snel mogelijk te maken.”
ii) “Ik vind het ergste dat er misbruik wordt gemaakt van mensen die niet voor zichzelf kunnen opkomen.”
iii) “De eigenaar zit niet echt te wachten op transparantie wat hier gebeurt.”
iv) “De sfeer is niet erg gezellig, want het deugt niet wat hier gebeurt.”
v) “Daar ga ik niet op speculeren omdat ik de tegenstanders niet wijzer wil maken.”
vi) “Als je ziet wat er gebeurt, als je ziet dat mensen profiteren van kwetsbare mensen. Maar ook dat men onder de radar kan functioneren, terwijl het juist zo cruciaal is dat we met vereende krachten duidelijk maken dat de onderwereld hier geen plek heeft, geen toekomst heeft, dat misdaad niet mag lonen, dan zullen we dus ook bereid moeten zijn, misschien duurt het langer, misschien kan het sneller, om de gemeente hier te steunen om de boel te kunnen sluiten.”
vii) “Er is sprake van maffia-achtige toestanden.”
Deze uitlatingen zijn in de media verspreid, zowel in de geschreven pers, als op radio en televisie.

3.Het geschil

3.1.
Fort Oranje heeft in eerste aanleg gevorderd – zakelijk weergegeven – de Staat te veroordelen om binnen drie dagen na betekening van het vonnis de volgende rectificatie te plaatsen via het Algemeen Nederlands Persbureau:
RECTIFICATIE
De voorzieningenrechter te 's-Gravenhage heeft bij vonnis van DATUM geoordeeld dat de minister tijdens zijn bezoek aan de Gemeente Zundert en het Recreatiepark Fort Oranje beweringen en uitlatingen gedaan waarmee Fort Oranje en haar eigenaar als criminelen aangemerkt zijn, de suggestie gewekt is dat zij zich in georganiseerd verband schuldig maken aan criminele feiten en dat zij de openbaarheid over de situatie en de omstandigheden zouden schuwen. Die beweringen en uitlatingen vinden geen steun in het beschikbare feitenmateriaal. De voorzieningenrechter heeft het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bij dat vonnis tot rectificatie veroordeeld.
althans een door de voorzieningenrechter te bepalen inhoud, op straffe van een dwangsom en met veroordeling van de Staat in de kosten van dit geding.
3.2.
De voorzieningenrechter heeft de vorderingen afgewezen. Het gaat volgens de voorzieningenrechter in deze zaak om een botsing van twee fundamentele rechten, namelijk het recht op vrijheid van meningsuiting en het recht op bescherming van eer en goede naam. De in rechtsoverweging 2.5 onder i), ii), iv), v), vi) en vii) geciteerde uitlatingen van de minister gaan naar het oordeel van de rechter niet over Fort Oranje en zijn jegens Fort Oranje niet onrechtmatig. De uitlatingen zijn ook overigens niet onrechtmatig omdat die volgens de rechter voldoende steun vinden in de feitelijke situatie. De in rechtsoverweging 2.5 onder iii) geciteerde uitlating heeft wel betrekking op Fort Oranje, maar ook die rechtvaardigt niet de gevorderde rectificatie, omdat ook die uitlating voldoende steun vindt in de feiten.
3.3.
In hoger beroep vordert Fort Oranje het vonnis te vernietigen en opnieuw rechtdoende de vorderingen alsnog toe te wijzen, met veroordeling van de Staat in de kosten van beide instanties.
3.4.
Fort Oranje heeft uitdrukkelijk geen grief gericht tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat de in rechtsoverweging 2.5 onder i), ii), iv), v), vi) en vii) geciteerde uitlatingen van de minister niet gaan over Fort Oranje. Voor Fort Oranje vormt de stelling van de Staat dat Fort Oranje niet met deze uitlatingen werd bedoeld en de bevestiging daarvan door de voorzieningenrechter voldoende rectificatie van deze uitlatingen. Fort Oranje grieft wel tegen het oordeel dat de in rechtsoverweging 2.5 onder iii) geciteerde uitlating voldoende steun vindt in de feiten (grief 1) en dat die uitlating ongeacht de vraag of die een grievend karakter heeft niet onrechtmatig is (grief 2). Volgens Fort Oranje is de uitlating onjuist en grievend. De Staat heeft de grieven gemotiveerd bestreden.

4.De beoordeling

4.1.
Dit geschil over media-uitingen is in zoverre bijzonder dat het gaat om een zaak tegen de Staat over een uitlating van een minister. De Staat komt geen beroep toe op grondrechten, omdat die strekken tot bescherming van de burger tegen de overheid (vgl. HR 6 februari 1987, ECLI:NL:HR:1987:AG5531,
Aral, r.o. 3.4.2). Daarnaast heeft Fort Oranje op zich terecht opgemerkt dat het feit dat de uitlating door een minister is gedaan meebrengt dat relatief strenge eisen moeten worden gesteld aan de zorgvuldigheid daarvan, vanwege het gezag van die hoedanigheid. Niettemin staan ook in dit mediageschil twee, ieder voor zich hoogwaardige, maatschappelijke belangen tegenover elkaar: aan de ene kant het belang dat individuele burgers niet door publicaties in de media worden blootgesteld aan lichtvaardige verdachtmakingen; aan de andere kant het belang dat niet, door gebrek aan bekendheid bij het grote publiek, misstanden die de samenleving raken kunnen blijven voortbestaan. Welk van deze belangen in een gegeven geval de doorslag behoort te geven, hangt af van de in onderling verband te beschouwen omstandigheden, en wel in het bijzonder van de volgende:
a. de aard van de gepubliceerde verdenkingen en de ernst van de te verwachten gevolgen voor degene op wie die verdenkingen betrekking hebben;
b. de ernst — bezien vanuit het algemeen belang — van de misstand welke de publicatie aan de kaak beoogt te stellen;
c. de mate waarin ten tijde van de publicatie de verdenkingen steun vonden in het toen beschikbare feitenmateriaal;
d. de inkleding van de verdenkingen, gezien in verhouding tot de onder a tot en met c bedoelde factoren;
e. de mate van waarschijnlijkheid dat, ook zonder de verweten publicatie via de pers, in het algemeen belang het nagestreefde doel langs andere, voor de wederpartij minder schadelijke wegen met een redelijke kans op spoedig succes bereikt had kunnen worden;
f. een mogelijke beperking van het door de perspublicatie te veroorzaken nadeel voor degene die erdoor wordt getroffen, in verband met de kans dat het betreffende stuk, ook zonder de verweten terbeschikkingstelling aan de pers, in de publiciteit zou zijn gekomen.
4.2.
Toetsend aan de hiervoor genoemde maatstaf moet om de volgende redenen worden geconcludeerd dat de Staat in dit geval niet onrechtmatig heeft gehandeld.
4.2.1.
Niet ter discussie staat dat zich op de camping van Fort Oranje zeer frequent ernstige misstanden hebben voorgedaan en dat een gebrek aan transparantie over wat er op de camping gebeurt het voorkomen en bestrijden van dergelijke misstanden kan bemoeilijken. Het gebrek aan transparantie dat de minister Fort Oranje met zijn opmerking verwijt is dus – bezien vanuit het algemeen belang – onwenselijk. Daarmee is het maatschappelijk belang dat de minister het gebrek aan transparantie benoemt, gegeven.
4.2.2.
De minister stelt of suggereert met de gewraakte uitlating echter niet dat Fort Oranje door het gebrek aan transparantie strafrechtelijk verwijtbaar of anderszins onrechtmatig handelt. Fort Oranje heeft ook niet, althans niet duidelijk aangevoerd dat de minister Fort Oranje met deze specifieke uitlating aanmerkt als crimineel of de suggestie wekt dat Fort Oranje zich schuldig maakt aan strafbare feiten. De ernst van het feit dat Fort Oranje wordt verweten is in zoverre – zeker in vergelijking met de ernst van de misstanden die verder aan de orde komen in het interview – gering.
4.2.3.
De inkleding van het verwijt is ook afgestemd op het betrekkelijk geringe karakter daarvan. De gewraakte uitlating over Fort Oranje is niet meer dan één zin in een interview dat voor de rest gaat over misstanden waarvoor – zoals de voorzieningenrechter onbestreden heeft vastgesteld – Fort Oranje in het interview niet verantwoordelijk wordt gehouden. Het verwijt aan Fort Oranje is, zoals de Staat heeft opgemerkt, ook niet excessief verwoord. De woordkeus is neutraal en gesteld noch gebleken is dat de namen van Fort Oranje B.V. en [appellant 2] worden gebruikt.
4.2.4.
Daarnaast vindt het verwijt steun in de feiten, in die zin dat tussen partijen vast staat dat Fort Oranje de politie de vrije toegang tot de camping had ontzegd, met uitzondering van gevallen dat op vertoon van legitimatie het doel van het verzoek werd gemeld en noodgevallen. Dat Fort Oranje als eigenaar de zeggenschap had over de toegang tot de camping, dat Fort Oranje wel toegang gaf aan de media en aangiftes had gedaan en dat het besluit van Fort Oranje de politie de toegang te ontzeggen was ingegeven door het daaraan voorafgaande optreden van de politie en het Regionaal Informatie en Expertise Centrum tegen Fort Oranje, maakt niet dat de uitlating geen steun vindt in de feiten. Feit blijft dat Fort Oranje de politie de vrije toegang tot de camping had ontzegd en dat ten gevolge van dat besluit er minder transparantie was over wat er op de camping gebeurde. In dat licht kan niet worden volgehouden dat Fort Oranje door de uitlating van de minister wordt blootgesteld aan een lichtvaardige verdachtmaking.
4.3.
Voor zover kan worden gesproken van een schending van de eer of goede naam van Fort Oranje is die schending gelet op het voorgaande niet van zodanig gewicht dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld.
4.4.
Daar komt bij dat ook als de uitlating onrechtmatig zou zijn geweest tegen Fort Oranje er op dit moment onvoldoende grond zou zijn voor toewijzing van de gevorderde rectificatie. Als onweersproken staat vast dat de camping op dit moment is gesloten en dat het interview inmiddels vrij lang geleden is gepubliceerd. Mede gelet op de ondergeschikte rol van de gewraakte uitlating in het interview, zou een rectificatie onder die omstandigheden geen passende maatregel zijn. Als het hof van oordeel zou zijn geweest dat de uitlating van de minister onrechtmatig was, zou het belang dat Fort Oranje zegt te hebben bij de rectificatie, te weten dat de gewraakte uitlating (en het oordeel van de voorzieningenrechter daarover) doorwerkt in procedures tussen Fort Oranje en de gemeente en de belastingdienst, voldoende zijn gediend met een arrest waarin de onrechtmatigheid van uitlating wordt vastgesteld, zonder toewijzing van een bevel tot rectificatie.
conclusie
4.5.
Op grond van het voorgaande moet worden geconcludeerd dat er geen grond is voor vernietiging van het bestreden vonnis. De voorzieningenrechter heeft terecht geoordeeld dat de uitlating van de minister voldoende steun vindt in de feiten. De tegen dat oordeel gerichte grief 1 slaagt niet om de hiervoor onder 4.2.4 genoemde redenen. Of het oordeel over de feitelijke steun als zodanig onvoldoende is om de conclusie van de voorzieningenrechter te dragen dat de Staat niet onrechtmatig heeft gehandeld, zoals Fort Oranje met grief 2 betoogt, kan in het midden blijven. Uit het voorgaande blijkt dat het oordeel over de steun in de feiten in ieder geval in combinatie met de andere in deze zaak relevante omstandigheden tot de conclusie moet leiden dat de gevorderde rectificatie moet worden afgewezen.
4.6.
Fort Oranje zal als de in beroep in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

5.Beslissing

Het hof
5.1.
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 8 mei 2017;
5.2.
veroordeelt Fort Oranje in de proceskosten in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de Staat begroot op € 716,- aan griffierecht en € 3.222,- aan salaris advocaat en op € 157,- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 82,- indien niet binnen 14 dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen 14 dagen na de dag van de uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 82,-, na de datum van betekening, moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen;
5.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mr. P.H. Blok, mr. M.Y. Bonneur en mr. P. Glazener en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 31 juli 2018 in aanwezigheid van de griffier.