ECLI:NL:GHDHA:2018:1741

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
11 juli 2018
Publicatiedatum
16 juli 2018
Zaaknummer
22-005393-17
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor opzettelijk aanwezig hebben van cocaïne

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 11 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere veroordeling van de verdachte door de politierechter in de rechtbank Den Haag. De verdachte was beschuldigd van het opzettelijk aanwezig hebben van ongeveer 224,5 gram cocaïne, een middel dat onder de Opiumwet valt. De feiten vonden plaats op 13 oktober 2015 te Zoetermeer, waar de politie de woning van de verdachte binnentrad en de cocaïne aantrof op een salontafel. De verdachte was op dat moment aanwezig in de woning en had vingerafdrukken op het bord met cocaïne achtergelaten. Het hof oordeelde dat de verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van de cocaïne en dat deze zich in zijn machtssfeer bevond. De advocaat-generaal had gevorderd dat het eerdere vonnis zou worden vernietigd en dat de verdachte opnieuw zou worden veroordeeld. Het hof heeft de eerdere veroordeling vernietigd en de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 80 uren, subsidiair 40 dagen hechtenis, met een proeftijd van 2 jaren en bijzondere voorwaarden zoals een meldplicht en behandelverplichting. Het hof heeft ook vastgesteld dat de redelijke termijn van de procedure was overschreden, maar heeft dit niet verder bestraft, gezien de aard van de opgelegde straf. De uitspraak benadrukt de ernst van het bezit van verdovende middelen en de impact daarvan op de volksgezondheid.

Uitspraak

Rolnummer: 22-005393-17
Parketnummer: 09-819452-15
Datum uitspraak: 11 juli 2018
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Den Haag van 18 december 2017 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] (Somalië) op [geboortejaar] 1992,
[adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof op 27 juni 2018.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het ten laste gelegde veroordeeld tot een voorwaardelijke taakstraf voor de duur van 80 uren, subsidiair 40 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest en met een proeftijd van 2 jaren onder de algemene en bijzondere voorwaarden als nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 13 oktober 2015 te Zoetermeer tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, ongeveer 224,5 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een voorwaardelijke taakstraf voor de duur van
80 uren, subsidiair 40 dagen hechtenis, met een proeftijd van 2 jaren en met als bijzondere voorwaarden een meldplicht en een behandelverplichting.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op
of omstreeks13 oktober 2015 te Zoetermeer
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk gevalopzettelijk aanwezig heeft gehad
, ongeveer224,5 gram
, in elk geval een hoeveelheidvan een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I
, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Nadere bewijsoverweging
De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep – op gronden als nader in de door hem overgelegde pleitnotities verwoord – op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het opzettelijk aanwezig hebben van cocaïne.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt hieromtrent het volgende.
Voor een bewezenverklaring van het opzettelijk aanwezig hebben van cocaïne is allereerst vereist dat de verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van de cocaïne die op 13 oktober 2015 werd aangetroffen op de salontafel in de woning aan de [adres] en dat deze cocaïne zich (ook) in de machtssfeer van de verdachte bevond.
Op 13 oktober 2015 is de politie de woning aan de [adres] binnengetreden. Ten tijde van het binnentreden bevonden zich drie personen in de woning, waarvan de verdachte er één was. De vermoedelijke eigenaar/eigenaren van de cocaïne bevond(en) zich op dat moment niet (meer) in de woning; hij is/zij zijn later ter hoogte van de Hoogvliet supermarkt te Zoetermeer aangehouden. Bij binnenkomst van de politie zat de verdachte in de woonkamer op een stoel aan de kopsekant van de salontafel waarop in totaal 224,5 gram cocaïne, versnijdingsmateriaal en verpakkingsmateriaal is aangetroffen. Blijkens de foto op pagina 824 van het dossier bevindt deze stoel zich zeer dicht bij de betreffende salontafel. Op een zich op de salontafel bevindend bord met daarop de cocaïne zijn vingerafdrukken van de verdachte aangetroffen. De verdachte is een uur tot anderhalf uur in de woning aanwezig geweest. De verdachte had – naar eigen zeggen - zeker het vermoeden dat het om verdovende middelen ging en heeft uit nieuwsgierigheid aan de “poeder” op het bord geroken.
Gelet op voornoemde feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat de verdachte niet alleen wetenschap had van de aanwezigheid van de openlijk op de salontafel bevindende cocaïne, maar ook dat de betrokkenheid van de verdachte bij de cocaïne zodanig is geweest dat die cocaïne zich in de machtssfeer van de verdachte heeft bevonden. De verdachte bevond zich immers gedurende geruime tijd in de onmiddellijke nabijheid van de cocaïne, ook toen de vermoedelijke eigenaar/eigenaren van de cocaïne de woning reeds had(den) verlaten, en heeft zich, hoewel hij daartoe de mogelijkheid heeft gehad, niet van de (onmiddellijke nabijheid van de) cocaïne gedistantieerd. De cocaïne bevond zich dan ook in de machtssfeer van de verdachte, hetgeen tevens kan worden afgeleid uit het feit dat de verdachte het bord met daarop de cocaïne in zijn hand(en) heeft gehad. Het hof acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich op 13 oktober 2015 schuldig heeft gemaakt aan het opzettelijk aanwezig hebben van 224,5 gram van een materiaal bevattende cocaïne.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft een hoeveelheid verdovende middelen, zijnde materiaal bevattende cocaïne, aanwezig gehad waarvan aangenomen kan worden dat deze hoeveelheden voor handelsdoeleinden dienden. Zoals algemeen bekend is, vormt het gebruik van dit middel een ernstige bedreiging voor de volksgezondheid en leidt het in veel gevallen tot verslaving aan het gebruik daarvan. Bovendien vindt een groot deel van de criminaliteit direct of indirect zijn oorsprong in het gebruik van dit middel. De verspreiding hiervan dient derhalve tegengegaan te worden.
Bij de bepaling van een passende strafmaat heeft het hof acht geslagen op de oriëntatiepunten straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS). Voor
Het opzettelijk aanwezig hebben van 200 tot 500 gram harddrugs geldt volgens de oriëntatiepunten een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van
2 maanden.
Het hof heeft voorts acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 12 juni 2018, waaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten, maar niet meer sedert het begaan van het onderhavige feit.
Het hof heeft verder acht geslagen op het reclasseringsadvies van 6 december 2017, waaruit blijkt dat de verdachte zich inzet en baat heeft bij zijn behandeling bij De Waag.
Bij het bepalen van de straf heeft het hof tot slot rekening gehouden met de jeugdige leeftijd van de verdachte ten tijde van het ten laste gelegde.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een geheel voorwaardelijke taakstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.
Volledigheidshalve wordt nog overwogen dat het hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, in eerste aanleg is overschreden, aangezien de bedoelde termijn op 14 oktober 2015, de dag waarop de verdachte in verzekering is gesteld, is aangevangen en het eindvonnis eerst op 18 december 2017 – mitsdien niet binnen 2 jaren – door de politierechter is gewezen. Gelet op de aard en omvang van de op te leggen straf, alsook het gegeven dat de behandeling van de strafzaak in hoger beroep voortvarend heeft plaatsgevonden, zal het hof volstaan met de enkele constatering van de overschrijding.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d en 63 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
80 (tachtig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
40 (veertig) dagen hechtenis.
Bepaalt dat de
taakstraf niet ten uitvoerzal worden gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 2 (twee) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Stelt als bijzondere voorwaarden dat de verdachte:

 zich gedurende de proeftijd zal melden bij Reclassering Nederland, op door de reclassering te bepalen tijdstippen, zo frequent en zolang de reclassering dat noodzakelijk acht;
 zich gedurende de proeftijd onder behandeling zal stellen van De Waag of een soortgelijke behandelinstelling, op de tijden en plaatsen als door of namens De Waag of een soortgelijke behandelinstelling aan te geven, teneinde zich te laten behandelen en zich zal houden aan de aanwijzingen die hem in het kader van die behandeling door of namens de instelling/behandelaar zullen worden gegeven, een en ander indien en voor zover een dergelijke behandeling in het licht van (eventueel) reeds gevolgde behandeltrajecten naar het oordeel van de reclassering nog noodzakelijk is.
Geeft opdracht aan de Reclassering Nederland tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarden en de verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden.
Dit arrest is gewezen door mr. Chr.A. Baardman, mr. A. Kuijer en mr. R.F. de Knoop, in bijzijn van de griffier mr. M. Bazuin.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 11 juli 2018.