ECLI:NL:GHDHA:2018:1740

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
18 juli 2018
Publicatiedatum
16 juli 2018
Zaaknummer
200.236.856/02
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot schorsing van de werking van een beschikking inzake de verdeling van de gemeenschap en de onderlinge draagplicht van partijen voor schulden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 18 juli 2018 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende een verzoek tot schorsing van de werking van een beschikking van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had eerder de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en de man veroordeeld tot betaling van de helft van de bedragen die de vrouw had afgelost op gezamenlijke schulden. De man, verzoeker in hoger beroep, verzocht om schorsing van de tenuitvoerlegging van deze beschikking, omdat hij meende in een noodtoestand te verkeren door de schuldenlast van € 77.572,- en het ontbreken van een stabiel inkomen. Hij stelde dat de beschikking was gebaseerd op onjuiste aannames en dat hij in eerste aanleg geen verweer had kunnen voeren.

De vrouw, verweerster in hoger beroep, betwistte het verzoek van de man en voerde aan dat de man geen belang had bij schorsing, aangezien de beschikking nog niet ten uitvoer was gelegd. Zij stelde dat de rechtbank in eerste aanleg een gemotiveerde beslissing had genomen en dat de man zijn stellingen niet had onderbouwd. Het hof overwoog dat de man geen belang had bij schorsing, omdat de rechtbank enkel had geoordeeld over de onderlinge draagplicht van partijen en niet had vastgesteld dat de man in financiële nood verkeerde. Het hof wees het verzoek van de man tot schorsing af en hield de beslissing over de proceskosten aan tot de behandeling van de hoofdzaak.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.236.856/02
rekestnummer rechtbank : FA RK 17-8051
zaaknummer rechtbank : C/10/535963
beschikking van de meervoudige kamer van 18 juli 2018
in het incidentele verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad
van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. N. Rachid te Rotterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende op een geheim adres,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M. ter Haar-Bas te Rotterdam.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 9 januari 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking). Bij deze beschikking heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Verder is bepaald dat de man huurder zal zijn van de woning aan het adres [adres] [woonplaats] , met ingang van de dag waarop de beschikking tot echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand en is de verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap vastgesteld conform punt 4 tot en met 63 van het aanvullende verzoekschrift van 2 november 2017 en is de man daarbij veroordeeld aan de vrouw te betalen de helft van de bedragen die de vrouw op en na 31 juli 2017 heeft gedaan als aflossing op de schulden. Deze beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2. Het geding in hoger beroep in de hoofdzaak en met betrekking tot het verzoek tot schorsing
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 9 april 2018, tevens houdende een verzoek tot schorsing;
- het verweerschrift op het verzoek tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking, ingekomen op 30 april 2018.
2.2
Het hof heeft partijen bij brief van 17 april 2018 verzocht aan het hof te laten weten of zij ermee akkoord gaan dat het hof voor wat betreft het schorsingsverzoek geen mondelinge behandeling zal bepalen en de zaak op de stukken zal afdoen. De advocaat van de man heeft het hof bij brief van 24 april 2018 laten weten dat de man daartoe geen bezwaar heeft. De advocaat van de vrouw heeft het hof bij het indienen van het verweerschrift laten weten dat de vrouw ermee akkoord gaat de zaak op de stukken zal worden afgedaan voor wat betreft het schorsingsverzoek. Gelet hierop heeft geen mondelinge behandeling van het verzoek tot schorsing plaatsgevonden.

3.De motivering van de beslissing

3.1
Aan de orde is het verzoek van de man tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking, voor zover het de onder 1 genoemde beslissingen betreft.
3.2
De man verzoekt schorsing van de tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking
3.3
De vrouw verzoekt het verzoek van de man tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking af te wijzen en de man te veroordelen in de kosten van de procedure.
3.4
De man voert het volgende aan. De man heeft in eerste aanleg geen verweer kunnen voeren. Executie van de bestreden beschikking doet een onmiddellijke noodtoestand ontstaan aan de zijde van de man en hij meent dat de bestreden beschikking is gebaseerd op onjuiste aannames en foutieve berekeningen die door de vrouw zijn aangedragen. De man wordt bij tenuitvoerlegging van de beschikking geconfronteerd met schulden die in totaal € 77.572,- bedragen. De man heeft een wisselend inkomen en een tijdelijke baan. Indien de man niet in staat is om de schulden af te lossen zal hij geconfronteerd worden met diverse procedures, beslagleggingen en executiemaatregelen welke onomkeerbaar zullen zijn. Gelet op het feit dat de man in eerste aanleg geen verweer heeft kunnen voeren, meent hij dat zijn belang bij schorsing van de tenuitvoerlegging zwaarder weegt dan het belang van de vrouw om de beschikking direct ten uitvoer te kunnen leggen. Verder meent de man dat de bestreden beschikking berust op een kennelijke misslag. De rechtbank is uitgegaan van de onvoldoende onderbouwde stellingen van de vrouw, waarbij de door de rechtbank gehanteerde feiten niet op waarheid berusten naar de mening van de man.
3.5
De vrouw verweert zich als volgt. Tijdens de procedure in eerste aanleg heeft zich namens de man tijdig een advocaat gesteld maar binnen de daarvoor gestelde termijn is geen verweerschrift ingediend. Daarop heeft de rechtbank het verzoek van de vrouw toegewezen. De vrouw heeft op 27 september 2017 de afstandsverklaring ondertekend, waarmee zij heeft verklaard dat zij afstand doet van de huurovereenkomst met betrekking tot de echtelijke woning ten gunste van de man. De vrouw woont inmiddels elders. In de door de vrouw voorgestelde wijze van verdeling van de huwelijksgemeenschap wordt een deel van de schulden door de man gedragen, een deel door de vrouw en een deel door partijen bij helfte. Het verzoek van de vrouw is in eerste aanleg uitgebreid gemotiveerd en voorzien van onderliggende schriftelijke bewijsstukken. De vrouw betwist dat de man belang heeft bij het schorsingsverzoek. De echtscheidingsbeschikking is door toedoen van de man nog niet ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Het verzoek van de man moet dan ook om die reden worden afgewezen. De vrouw stelt dat zij zorg draagt voor betaling van schulden die volgens de beschikking door haar moeten worden gedragen en zij draagt daarnaast zorg voor betaling van de helft van de schulden die volgens de beschikking tussen partijen bij helfte moeten worden gedragen. De vrouw heeft geen financiële middelen om de schulden ineens te voldoen. Door de man is gesteld noch bewezen dat hij door schuldeisers is aangesproken tot betaling, zodat ook om die reden het schorsingsverzoek zal moeten worden afgewezen. De vrouw heeft onvoldoende draagkracht om meer te kunnen voldoen aan de schuldeisers dan zij tot nu toe doet, zodat zij belang heeft bij de mogelijkheid van executie van de bestreden beschikking, indien de overige schuldeisers haar aanspreken tot betaling. Ook voor haar geldt dat schuldeisers executiemaatregelen kunnen nemen waardoor de vrouw in verdere financiële problemen zal komente verkeren. Zou zij door druk van de schuldeisers genoodzaakt zijn meer te betalen dan waartoe zij is gehouden uit hoofde van de beschikking, dan bestaat er een restitutierisico voor de vrouw, gezien de slechte financiële situatie van de man, zoals geschetst in zijn schorsingsverzoek. De man onderbouwt zijn stelling, dat er sprake is van een kennelijke misslag, op geen enkele wijze. Het verzoek van de vrouw in eerste aanleg is uitgebreid gemotiveerd en voorzien van onderliggende schriftelijke bewijsstukken. Het belang van de vrouw tot uitvoerbaarheid bij voorraad en afwijzing van het schorsingsverzoek weegt naar haar mening dan ook zwaarder dan het belang van de man bij het schorsingsverzoek. De vrouw verzoekt de man te veroordelen in de proceskosten, aangezien de man deze procedure nodeloos is gestart, gelet op het feit dat hij heeft verzuimd in eerste aanleg tijdig verweer te voeren en niet adequaat reageert op verzoeken en voorstellen van de vrouw om een en ander in onderling overleg te regelen, waardoor de vrouw genoodzaakt is om hoge kosten te maken voor rechtsbijstand.
3.6
Het hof overweegt als volgt. Hoger beroep schorst de werking, tenzij de beschikking uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. Op grond van artikel 360 lid 2, tweede volzin, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kan de hogere rechter, indien hoger beroep is ingesteld tegen een beschikking die uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, alsnog de werking schorsen.
3.7
Het hof stelt het volgende voorop.
( i) De verzoeker moet belang hebben bij de door hem verzochte schorsing van de tenuitvoerlegging van de beschikking.
(ii) Bij de beoordeling van een verzoek tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een beschikking moeten de belangen van partijen worden afgewogen in het licht van de omstandigheden van het geval. Daarbij moet worden nagegaan of op grond van die omstandigheden het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand tot op het hoger beroep is beslist, zwaarder weegt dan het belang van zijn wederpartij bij (voortzetting van) de tenuitvoerlegging van de beschikking. Indien de beslissing de veroordeling tot betaling van een geldsom betreft, is het belang van de schuldeiser bij de uitvoerbaarverklaring bij voorraad in beginsel gegeven.
(iii) Bij deze afweging moet worden uitgegaan van de bestreden beslissing en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het hoger beroep in beginsel buiten beschouwing.
(iv) Indien de rechtbank in eerste aanleg een gemotiveerde beslissing heeft gegeven over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad, zal de verzoeker die wijziging van deze beslissing wenst, aan zijn verzoek ten grondslag moeten leggen een kennelijke juridische of feitelijke misslag in de bestreden uitspraak dan wel feiten en omstandigheden die bij die beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de uitspraak hebben voorgedaan, en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken.
( v) Indien de rechtbank in eerste aanleg geen gemotiveerde beslissing heeft gegeven op de vordering tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad, geldt de hiervoor onder (iv) vermelde eis niet en moet worden beslist met inachtneming van het hiervoor onder (i) tot en met (iii) vermelde.
3.8
Het hof stelt voorop dat de rechtbank de verdeling van de tussen partijen bestaande huwelijksgoederengemeenschap heeft vastgesteld conform punt 4 tot en met 63 van het aanvullende verzoekschrift van 2 november 2017. Verder heeft de rechtbank de man veroordeeld tot betaling aan de vrouw van de helft van de bedragen die de vrouw op en na 31 juli 2017 heeft gedaan als aflossing op de schulden. Naar het oordeel van het hof brengt het feit dat de rechtbank heeft beslist dat de man voor een aantal huwelijkse schulden draagplichtig is, niet zonder meer met zich mee dat hij in een financiële noodtoestand komt te verkeren. De rechtbank heeft immers enkel geoordeeld over de onderlinge draagplicht van partijen ten aanzien van de schulden. Partijen blijven ten aanzien van derden, net als ten tijde van het huwelijk, hoofdelijk aansprakelijk voor betaling van de door ieder van partijen aangegane schulden en voor de schulden aangegaan ten behoeve van de gewone gang van de huishouding. De man heeft niet gesteld noch is het hof gebleken dat de man is aangesproken voor de voldoening van de schulden. Verder heeft de vrouw de bestreden beschikking tot op heden niet ten uitvoer laten leggen.
3.9
Wat betreft de toekenning van het huurrecht aan de man voert de man aan dat hij de vrouw aansprakelijk houdt voor eventueel te lijden schade indien de man de toegang tot de woning zou verliezen. Wat de man hiermee bedoelt is het hof niet duidelijk. Uit de overgelegde stukken blijkt dat de vrouw afstand heeft gedaan van de huurovereenkomst ten gunste van de man die de huurovereenkomst met betrekking tot de voormalige echtelijke woning voortzet.
3.1
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft de man naar het oordeel van het hof dan ook geen belang bij zijn verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking.
3.11
Het hof is verder niet gebleken dat de bestreden beschikking berust op een juridische of feitelijke misslag dan wel dat sprake is van na de bestreden beslissing opgekomen feiten of omstandigheden die rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken. De man heeft zijn stelling ook niet nader gemotiveerd onderbouwd.
3.12
Gelet op het voorgaande zal het hof het verzoek van de man tot schorsing van de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking afwijzen.
3.13
De behandeling van de hoofdzaak zal worden voortgezet op een nader te bepalen tijdstip waarvoor partijen nog afzonderlijk een oproep zullen ontvangen.
3.14
Het hof zal de beslissing over de proceskosten aanhouden en hierop beslissen tegelijk met de beslissing daarover in de hoofdzaak.

4.De beslissing

Het hof:
wijst het verzoek van de man tot schorsing van de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking af;
houdt de beslissing over de proceskosten aan tot de beslissing daarover in de hoofdzaak;
bepaalt dat de behandeling van de zaak ten aanzien van de hoofdzaak zal worden voortgezet op een nader te bepalen datum, waarvoor partijen nog een afzonderlijke oproep zullen ontvangen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.A. Mink, I. Obbink-Reijngoud en D. Wachter, bijgestaan door mr. M.M. Rasmijn als griffier, en is op 18 juli 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.