In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 11 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De verdachte was medeplichtig aan brandstichting in een woning te Herkingen, waarbij vuurwerk werd gebruikt. De brandstichting vond plaats rond de jaarwisseling van 2013/2014 en was het gevolg van een conflict tussen de verdachte en een bewoner van de aangrenzende woning. De verdachte heeft de medeverdachte geïnformeerd over het adres van het doelwit en bemiddeld bij de aanschaf van vuurwerk. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte niet verantwoordelijk was voor de primaire tenlastelegging, maar wel voor het subsidiaire feit van medeplichtigheid aan brandstichting. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. Het hof heeft in zijn overwegingen de ernst van het feit, de rol van de verdachte en de gevolgen van de brandstichting voor de slachtoffers meegewogen. De verdachte had geen eerdere veroordelingen en er waren geen aanwijzingen dat hij detentieongeschikt was. Het hof heeft ook geconstateerd dat de redelijke termijn voor de behandeling van het hoger beroep was overschreden, maar heeft hier geen gevolgen aan verbonden. De uitspraak benadrukt de ernst van brandstichting en de impact op de gemeenschap.