In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 11 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de teruggeleiding van een minderjarige naar België. De moeder, verzoekster in hoger beroep, had in juni 2018 hoger beroep aangetekend tegen een beschikking van de rechtbank Den Haag van 30 mei 2018, waarin de terugkeer van de minderjarige naar België was gelast. De vader, verweerder in hoger beroep, had op zijn beurt een verweerschrift ingediend. Tijdens de mondelinge behandeling op 3 juli 2018 werd er bezwaar gemaakt tegen stukken die te laat waren ingediend door de moeder. Het hof besloot dat deze stukken niet in aanmerking werden genomen.
De rechtbank had eerder de minderjarige gelast om uiterlijk op 18 juni 2018 terug te keren naar België, met een veroordeling van de moeder tot betaling van kosten aan de vader. Het hof heeft de feiten van de rechtbank overgenomen, waarbij werd vastgesteld dat de ouders gezamenlijk gezag uitoefenen en dat de minderjarige sinds het uiteengaan van de ouders bij de moeder verblijft. De vader heeft de minderjarige erkend en heeft de Belgische nationaliteit, terwijl de moeder en de minderjarige de Nederlandse nationaliteit hebben.
Het hof oordeelde dat de ongeoorloofdheid van de overbrenging van de minderjarige naar Nederland was komen te vervallen, omdat de Belgische rechter de bevoegde rechter is en de hoofdverblijfplaats van de minderjarige voorlopig bij de moeder in Nederland was bepaald. Het hof vernietigde de bestreden beschikking en wees het verzoek van de vader af, waarbij de proceskosten tussen partijen werden gecompenseerd. De beslissing benadrukt de noodzaak van samenwerking tussen de ouders in het belang van de minderjarige.