ECLI:NL:GHDHA:2018:1698

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
24 juli 2018
Publicatiedatum
11 juli 2018
Zaaknummer
200.203.851/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de overeenkomst van geldlening en de wilsovereenstemming tussen partijen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Exploitatie- en Beheersmaatschappij Merwestreek B.V. tegen een eerdere uitspraak. Merwestreek stelt dat er een overeenkomst van geldlening is gesloten, maar de geïntimeerde betwist dit en stelt dat er geen wilsovereenstemming is bereikt. Het hof heeft in een tussenarrest overwogen dat er vermoedens zijn dat er wel degelijk wilsovereenstemming is bereikt, maar dat de geïntimeerde het tegenbewijs kan leveren. Tijdens het getuigenverhoor zijn beide partijen gehoord, maar het hof oordeelt dat de geïntimeerde het tegenbewijs niet heeft geleverd. Het hof concludeert dat er voldoende bewijs is dat er wilsovereenstemming is bereikt over de geldleningsovereenkomst. De grieven van Merwestreek slagen, en het hof vernietigt het eerdere vonnis. De geïntimeerde wordt veroordeeld tot betaling van het gevorderde bedrag, inclusief rente en kosten. Het hof wijst ook de buitengerechtelijke kosten af, omdat Merwestreek niet aan de wettelijke eisen heeft voldaan. De kosten van het geding worden toegewezen aan Merwestreek.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.203.851/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/499037/ HA ZA 15-1230

arrest van 24 juli 2018

inzake

Exploitatie- en Beheersmaatschappij Merwestreek B.V.,

gevestigd te Hardinxveld-Giessendam,
appellante,
hierna te noemen: Merwestreek,
advocaat: mr. L. Alberts te Hardinxveld-Giessendam,
tegen

[geïntimeerde],

wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. E. Doornbos te Badhoevedorp.

Het verdere verloop van het geding

Het verdere verloop van het geding blijkt uit de volgende stukken:
- het arrest van 11 april 2017;
- het proces-verbaal van het getuigenverhoor op 21 juni 2017;
- het proces-verbaal van het tegengetuigenverhoor op 27 oktober 2017;
- de memorie na enquête van [geïntimeerde];
- de antwoord memorie na enquête van Merwestreek.
Na de laatste memorie hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.

De verdere beoordeling van het hoger beroep

1. Het hof heeft in het tussenarrest onder 4.4 overwogen dat het verweer van [geïntimeerde] tegen de vordering van Merwestreek zich in wezen beperkt tot de stelling dat er in het geheel geen wilsovereenstemming is bereikt over een overeenkomst van geldlening tussen haar (en [X]) en Merwestreek.
2. Ter toelichting daarop heeft [geïntimeerde], zoals weergegeven in het tussenarrest onder 4.5, onder meer het volgende gesteld. De directeur van Merwestreek en Bouwmij, [directeur Merwestreek], heeft aan [X] laten weten dat op 14 januari 2014 volledige overeenstemming bereikt zou kunnen worden, maar dat er dan wel direct een handtekening onder alle overeenkomsten zou moeten komen. [X] en [geïntimeerde] hebben afgesproken dat [X] de onderhandelingen zou gaan voeren, ook namens [geïntimeerde]. Met het oog daarop heeft [geïntimeerde] alvast een handtekening gezet onder de conceptovereenkomst van 14 januari 2014. [X] heeft de onderhandelingen met [directeur Merwestreek] gevoerd, maar er is geen overeenstemming over de geschillen bereikt. [X] heeft de door [geïntimeerde] ondertekende conceptovereenkomst onbedoeld achtergelaten. [X] heeft de maandag na de bespreking aan [Y] verzocht het ondertekende stuk terug te geven maar hoorde dat [directeur Merwestreek] het stuk al had meegenomen. Gelet op deze gang van zaken bestond volgens [geïntimeerde] op het moment van ondertekening dus nog geen wilsovereenstemming.
3. Het hof heeft geoordeeld dat er grond is voor het vermoeden dat tussen partijen wilsovereenstemming is bereikt en [geïntimeerde] toegelaten tot tegenbewijs. [geïntimeerde] kan het vermoeden dat wilsovereenstemming is bereikt, door het leveren van tegenbewijs ontzenuwen door feiten te bewijzen die de wilsovereenstemming onaannemelijk maken of uitsluiten, of door de gronden waarop de voorshands bewezen geachte wilsovereenstemming is gebaseerd, te ontkrachten.
4. In het getuigenverhoor heeft de raadsheer-commissaris als getuigen [geïntimeerde] en [X] gehoord. In het tegengetuigenverhoor heeft de raadsheer-commissaris als getuigen [directeur Merwestreek] en [Y] gehoord.
5. Voor de inhoud van de verklaringen verwijst het hof naar de van de verhoren gemaakte processen-verbaal.
waardering van het bewijs
6. Het hof is naar aanleiding van de getuigenverklaringen, mede gelet op wat [geïntimeerde] daarover in haar memorie na enquête heeft aangevoerd, van oordeel dat [geïntimeerde] het tegenbewijs waartoe zij was toegelaten niet heeft geleverd. Voor dit oordeel is het navolgende redengevend.
7. De concept-geldleningsovereenkomst waarover het in deze procedure gaat, vermeldt als datum 14 januari 2014, maar is pas meer dan een maand later door [geïntimeerde] getekend en door [X] geparafeerd. [geïntimeerde] heeft het aan [X] overgelaten om de getekende overeenkomst aan Merwestreek te overhandigen ten blijke van haar instemming met de daarin vastgelegde geldlening. Mogelijk is tussen [geïntimeerde] en [X] aan de orde geweest dat [X] de overeenkomst niet zou overhandigen voordat aan bepaalde voorwaarden zou zijn voldaan, maar nergens blijkt uit dat [X] zich hierover op enigerlei wijze heeft uitgelaten jegens [directeur Merwestreek] of [Y], dan wel dat dit Merwestreek op andere wijze bekend was.
8. Wel was het [directeur Merwestreek] bekend, zo verklaart hijzelf, dat [X] graag zag dat over alle openstaande onderwerpen die de afwikkeling van de samenwerking in Legenda betroffen, één regeling zou worden getroffen, maar dit was volgens [directeur Merwestreek] niet bespreekbaar voor hem. De verklaring van [X] dat hij van [Y] had begrepen dat [directeur Merwestreek] alle zaken wél ineens wilde afwikkelen, is door [Y] tegengesproken. Het hof ziet daarom onvoldoende grond om aan te nemen dat [X] en [geïntimeerde] inderdaad erop mochten vertrouwen dat (ook) Merwestreek streefde naar één regeling voor alle geschillen.
9. Uit de verklaring van [directeur Merwestreek] in samenhang met de door Merwestreek bij akte van 9 juni 2016 als prod. 19 overgelegde e-mail van 6 maart 2014 van [X] aan [directeur Merwestreek] (waarin hij onder meer schrijft: “Ik zal morgen een ondertekende overeenkomst meenemen”) leidt het hof af dat de bespreking waarbij [X] de door [geïntimeerde] getekende en door hem geparafeerde tekst van de geldleningsovereenkomst heeft achtergelaten kennelijk plaatsvond na 6 maart 2014. Tijdens deze bijeenkomst heeft [X] de overeenkomst uit handen gegeven, door deze te overhandigen aan hetzij [Y] – zoals [X] verklaart – hetzij [directeur Merwestreek] – zoals [Y] verklaart – dan wel door deze op tafel te leggen. Zoals reeds overwogen, blijkt nergens uit dat [X] daarbij op enigerlei wijze een voorbehoud heeft geformuleerd dat [geïntimeerde] of hijzelf daaraan pas gebonden zouden zijn als aan andere voorwaarden was voldaan. Dat het tussen [X], [Y] en [directeur Merwestreek] niet ongebruikelijk was om voor een van de andere aanwezigen bestemde stukken op tafel te leggen, zoals [directeur Merwestreek] heeft verklaard, is door [geïntimeerde] in haar memorie na enquête onbesproken gelaten. Het hof houdt het er daarom op dat deze wijze van uitwisselen van stukken tussen betrokkenen inderdaad niet ongebruikelijk was.
10. Toen [X] aan het eind van de ochtend de bespreking verliet, heeft hij de getekende en geparafeerde geldleningsovereenkomst achtergelaten. Uit de afgelegde verklaringen blijkt niet dat de geldleningsovereenkomst in de bespreking aan de orde is gekomen. Evenmin blijkt dat er voor [directeur Merwestreek] op dat moment enige grond bestond om eraan te twijfelen dat deze geldleningsovereenkomst bestemd was voor Merwestreek, als blijk van instemming van (in elk geval) [geïntimeerde], en dat [directeur Merwestreek] deze derhalve mocht meenemen. Dat over de andere onderwerpen geen overeenstemming is bereikt, doet daaraan, mede gelet op wat hiervoor is overwogen, naar het oordeel van het hof niet af.
11. [X] verklaart dat hij de geldleningsovereenkomst de maandag na de bespreking heeft teruggevraagd van [Y]. [Y] heeft verklaard dat hij zich dit niet kan herinneren. Ook kan hij zich niet herinneren of hij daarover iets aan [directeur Merwestreek] heeft gezegd. Ook [directeur Merwestreek] heeft hieraan geen herinnering, zo verklaart hij. Nu uit de verklaringen van [X] en [geïntimeerde] valt af te leiden dat zij [directeur Merwestreek] in elk geval niet rechtstreeks hebben benaderd om de geldleningsovereenkomst terug te vragen, ziet het hof geen grond om ervan uit te gaan dat aan [directeur Merwestreek] (en daarmee aan Merwestreek) te kennen is gegeven dat [geïntimeerde] (toch) niet aan de geldleningsovereenkomst gebonden wilde zijn. Ook uit de contacten die tussen partijen in elk geval in april 2014 nog hebben plaatsgevonden, en die betrekking hadden op het verlenen van zekerheid aan Merwestreek (zie productie 23 bij de akte van 9 juni 2016 van Merwestreek), valt niet af te leiden dat [geïntimeerde] zich – voor [directeur Merwestreek] kenbaar – niet gebonden achtte aan de geldleningsovereenkomst. Pas vanaf oktober 2014 gaven [geïntimeerde] en [X] te kennen aan Merwestreek dat zij zich niet aan de overeenkomst gebonden achtten.
(verdere) beoordeling van de grieven
12. Nu in hoger beroep is komen vast te staan dat er tussen partijen wilsovereenstemming is bereikt over de geldleningsovereenkomst, slaagt grief I.
13. De in het kader van grief II door Merwestreek aangevoerde subsidiaire gronden voor haar vordering kunnen daarom onbesproken blijven.
14. Grief III keert zich tegen de afwijzing van de bij wijze van nevenvorderingen gevorderde rente, buitengerechtelijke kosten en kosten van beslaglegging. Merwestreek voert ter toelichting aan dat [geïntimeerde] de buitengerechtelijke kosten weliswaar heeft betwist door te stellen dat niet inzichtelijk zou zijn gemaakt welke activiteiten daartoe zijn ondernomen, maar Merwestreek betoogt dat zij deze kosten bij dagvaarding in eerste aanleg voldoende heeft onderbouwd.
15. [geïntimeerde] heeft niet gereageerd op grief III.
16. Nu [geïntimeerde] heeft nagelaten, hoewel zij daartoe in gebreke was gesteld, jegens Merwestreek te voldoen aan haar verplichtingen uit de geldleningsovereenkomst, is zij behalve tot het alsnog nakomen van die verplichtingen ook gehouden om bij wijze van aanvullende schadevergoeding de door Merwestreek gemaakte redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte te voldoen (art. 6:96 lid 2 onder c BW). Deze buitengerechtelijke kosten worden ingevolge art. 6:96 lid 5 BW berekend overeenkomstig het Besluit vergoedingen voor buitengerechtelijke incassokosten. Deze vergoeding kan [geïntimeerde], van wie moet worden aangenomen dat zij niet handelde in de uitoefening van een beroep of bedrijf, evenwel op grond van art. 6:96 lid 6 BW, eerst verschuldigd worden nadat zij na het intreden van het verzuim onder vermelding van de gevolgen van het uitblijven van betaling, waaronder de vergoeding die in overeenstemming met het zojuist genoemde besluit wordt gevorderd, vruchteloos is aangemaand tot betaling binnen een termijn van veertien dagen, aanvangende de dag na aanmaning. De stelplicht en de bewijslast dat aan de eisen van art. 6:96 lid 6 BW is voldaan, rusten op Merwestreek (HR 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2704). Merwestreek heeft twee e-mails aan [geïntimeerde] verzonden, waarin zij is aangemaand tot nakoming van haar betalingsverplichting en erop is gewezen dat bij niet nakoming alle (incasso)kosten voor haar rekening zullen komen, maar daarbij is niet (de hoogte van) de vergoeding vermeld. Daarmee heeft Merwestreek niet voldaan aan hetgeen is voorgeschreven in artikel 6:96 lid 6 BW. De vordering ter zake van de buitengerechtelijke incassokosten zal derhalve worden afgewezen.
17. Het hof zal ook de contractuele rente over de hoofdsom toewijzen als gevorderd, evenals de wettelijke rente over de vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten, en wel – nu Merwestreek niet heeft gesteld op welke dag deze opeisbaar zijn geworden – met ingang van de dag van de inleidende dagvaarding.
18. De beslagkosten, tegen toewijzing waarvan [geïntimeerde] geen afzonderlijk verweer heeft gevoerd, komen op grond van art. 706 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voor toewijzing in aanmerking. Aan de hand van de bij inleidende dagvaarding als producties 3, 6 en 7 overgelegde beslagstukken begroot het hof deze kosten als volgt:
salaris voor het verzoekschrift € 894,-
griffierecht € 613,-
beslaglegging op 15 oktober 2015 € 250,22
overbetekening op 19 oktober 2015
€ 79,75
Totaal € 1.836,97
slotsom
19. De slotsom is dat de grieven I en III slagen, dat het bestreden vonnis niet in stand kan blijven en dat het hof, opnieuw recht doende, de vorderingen van Merwestreek – uitvoerbaar bij voorraad, zoals gevorderd – zal toewijzen als hierna vermeld, met afwijzing van hetgeen meer of anders is gevorderd. Bij deze uitkomst past dat [geïntimeerde] zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in beide instanties als hierna vermeld.

Beslissing

Het hof:
- vernietigt het vonnis, waarvan beroep;
en, opnieuw recht doende:
- veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan Merwestreek van een bedrag van € 78.732,60, te vermeerderen met de contractuele rente vanaf 1 oktober 2015 tot aan de dag der algehele voldoening;
- veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan Merwestreek van een bedrag van € 1.836,97 voor de kosten van de conservatoire beslaglegging;
- veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van Merwestreek begroot op € 1.392,16 voor verschotten en € 1.788,- voor salaris voor de advocaat, alsmede in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Merwestreek begroot op € 2.034,75 voor verschotten en € 7.836,- voor salaris voor de advocaat;
- wijst af het meer of anders gevorderde;
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. F.R. Salomons, D. Aarts en M. Flipse en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 juli 2018 in aanwezigheid van de griffier.