Oordeel van de Rechtbank
4. De Rechtbank heeft het volgende overwogen:
"4. Artikel 3.133 van de Wet inkomstenbelasting 2001 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. Voor zover zich met betrekking tot een aanspraak op lijfrente (…) een in het tweede lid genoemde omstandigheid voordoet, worden de premies en bedragen die zijn betaald voor die aanspraak en het daarover behaalde rendement (artikel 3.137) bij de verzekeringnemer (…) als negatieve uitgave voor inkomensvoorzieningen in aanmerking genomen.
d. de aanspraak wordt afgekocht (…).”
5. Artikel 30i van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. Met betrekking tot de inkomstenbelasting wordt rente – revisierente – verschuldigd indien:
(…)
b. ingevolge artikel 3.133, (…), van de Wet inkomstenbelasting 2001 premies voor een aanspraak op periodieke uitkeringen als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking worden genomen (…).
2. De revisierente bedraagt 20 percent van de waarde in het economische verkeer van aanspraken als bedoeld in het eerste lid. (…).
3. Ingeval de aanspraak is bedongen minder dan 10 jaren vóór het jaar waarin (…) de negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen worden genoten, wordt, indien de belastingplichtige dit verzoekt, in afwijking van het tweede lid, de revisierente gesteld op het door de belastingplichtige aannemelijk te maken bedrag (…).”
6. Niet is in geschil dat [de Inspecteur] bij het vaststellen van de verschuldigde revisierente de wettelijke bepalingen juist heeft toegepast. [Belanghebbende] stelt evenwel dat de hoogte van de revisierente en de termijn van de tegenbewijsregeling strijdig zijn met artikel 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM en dat de wettelijke bepalingen willekeurig uitwerken aangezien de revisierente 20% bedraagt ongeacht het daadwerkelijk op de aanspraak behaalde rendement. Volgens [belanghebbende] is de in rekening gebrachte revisierente in zijn geval buiten proportie ten opzichte van het rendement van de afgekochte polis.
7. Tijdens de parlementaire behandeling van het nadere advies van de Raad van State inzake het wetsvoorstel voor de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 (Kamerstukken II, 1998-1999, 26 728, A, p. 12), is met betrekking tot de revisierente het volgende opgemerkt:
“Bij het in aanmerking nemen van negatieve uitgaven wordt op grond van artikel 30i van de Algemene wet inzake rijksbelastingen tevens revisierente in rekening gebracht. Deze vormt een «rente»vergoeding voor het feit dat de belasting over de premies én het behaalde rendement pas op een (veel) later tijdstip is verschuldigd dan ingeval de lijfrente van begin af aan als een niet gefacilieerd spaarproduct zou zijn behandeld. De revisierente bedraagt, behoudens de mogelijkheid tot tegenbewijs, 20% van de waarde van het recht. Met dit geheel van negatieve uitgaven en revisierente wordt voorkomen dat een belastingplichtige die een lijfrente waarvoor premie-aftrek is genoten in een later stadium afkoopt, per saldo «beter» af zou zijn dan een belastingplichtige die van begin af aan zijn geld zou hebben belegd in een regulier spaarproduct dat onder het forfaitaire rendement valt.”
Blijkens dit citaat wordt revisierente in rekening gebracht om een timing-voordeel teniet te doen. Nu een dergelijk voordeel geheel losstaat van het daadwerkelijk op de aanspraak behaalde rendement, kan de rechtbank [belanghebbende] niet volgen in zijn stelling dat revisierente willekeurig is of disproportioneel doordat voorbij gegaan wordt aan het daadwekelijk behaalde rendement.
8. Met betrekking tot de tegenbewijsregeling is gedurende de parlementaire behandeling het volgende opgemerkt (Kamerstukken II 1988/89, 21 198, nr. 3 (MvT), p. 113-114):
“In het derde lid is een tegenbewijsregeling opgenomen. De belastingplichtige heeft de mogelijkheid, indien hij dat schriftelijk verzoekt, aannemelijk te maken dat volgens een in dit lid voorgeschreven berekeningswijze de revisierente minder dient te bedragen dan 20% van de waarde van de aanspraak, namelijk het bedrag dat aan heffingsrente verschuldigd zou zijn indien navordering mogelijk zou zijn. De mogelijkheid van tegenbewijs bestaat om doelmatigheidsredenen uitsluitend voor de situatie waarin de desbetreffende aanspraak is bedongen minder dan 10 jaren voor het jaar waarin de negatieve persoonlijke verplichtingen worden genoten ingevolge artikel 45 a, tweede of derde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.”
Nu de mogelijkheid van tegenbewijs om doelmatigheidsredenen is gekoppeld aan een termijn van 10 jaar, kan de grief van [belanghebbende] dat deze termijn willekeurig is niet leiden tot een geslaagd beroep.
9. Voor zover [belanghebbende] de wettelijke bepalingen onbillijk en onrechtvaardig acht, wordt het beroep verworpen. Artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koninkrijk, bepaalt immers dat dat de rechter volgens de wet moet rechtspreken en dat hij in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet mag beoordelen.
10. [ Belanghebbende] stelt dat het in rekening brengen van revisierente in strijd is met artikel 14 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).Dit artikel houdt een verbod op discriminatie in en bepaalt dat het genot van de rechten en vrijheden die in het EVRM zijn vermeld, moet worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status. [Belanghebbende] maakt niet aannemelijk dat andere belastingplichtigen die feitelijk en juridisch in dezelfde omstandigheden verkeren als [belanghebbende] wat betreft het in rekening brengen van revisierente gunstiger zijn behandeld dan [belanghebbende] en evenmin dat enerzijds [belanghebbende] en anderzijds belastingplichtigen die in fiscaal opzicht feitelijk en juridisch niet met hem vergelijkbaar zijn wat betreft het in rekening brengen van revisierente niet naar de mate van ongelijkheid zijn behandeld. De beroepsgrond faalt.
11. Voorts stelt [belanghebbende] dat revisierente in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het EVRM. Artikel 1 van het EP bepaalt dat iedere natuurlijke of rechtspersoon recht heeft op het ongestoord genot van zijn eigendom en dat niemand die zal worden ontnomen, behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht. In de tweede alinea is bepaald dat deze bepalingen op geen enkele wijze het recht aantasten dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen te verzekeren.
12. De in dit artikel met het oog op het heffen van belasting toegelaten aantasting van het eigendomsrecht dient volgens de jurisprudentie van het EHRM een wettelijke grondslag te hebben, een legitiem doel in het algemeen belang na te streven en een redelijk en proportioneel middel te vormen om dat doel te bereiken. Er moet derhalve een behoorlijk evenwicht (fair balance) zijn tussen het algemene belang en het belang van het betreffende individu. Deze balans ontbreekt indien de maatregel in de concrete omstandigheden van het geval leidt tot een individuele en buitensporige last. Daarbij dient de desbetreffende regelgeving voldoende toegankelijk, precies en voorzienbaar te zijn. Hierbij heeft de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid.
13. Onder verwijzing naar de in rechtsoverweging 7 geciteerde achtergrond van revisierente is de rechtbank van oordeel dat de desbetreffende revisierente een legitiem doel nastreeft, waarbij sprake is van een behoorlijk evenwicht tussen het algemeen belang en het belang van [belanghebbende]. De regeling is naar het oordeel van de rechtbank voorts voldoende precies, toegankelijk en voorzienbaar. Uit artikel 30i van de Awr volgt immers in welke gevallen revisierente verschuldigd is, waarbij tevens regels zijn gegeven voor wat betreft de hoogte daarvan. De rechtbank acht de verschuldigde revisierente tegen deze achtergrond niet onevenredig hoog. Het beroep van [belanghebbende] op artikel 1 van het EP wordt gezien het voorgaande verworpen.
14. [ Belanghebbende] heeft ten slotte nog aangevoerd dat de uitspraak op bezwaar niet deugdelijk is gemotiveerd. Op grond van artikel 7:12 van de Awb dient een uitspraak op bezwaar op een deugdelijke motivering te berusten. Indien het bezwaar wordt afgewezen, moet de motivering van dien aard zijn dat het voor de belastingplichtige duidelijk is op welke grond(en) het bezwaar is afgewezen. [De Inspecteur] heeft in de hier bestreden uitspraak op bezwaar opgenomen op welke wettelijke grondslag revisierente in rekening is gebracht en de achtergrond daarvan uitgelegd. Tevens wordt verwezen naar de soortgelijke problematiek bij de aanslag IB/PVV voor het jaar 2014 waarbij dezelfde discussie tussen partijen is gevoerd. Daarmee heeft [de Inspecteur] naar het oordeel van de rechtbank de uitspraak op bezwaar voldoende gemotiveerd. De rechtbank verwerpt dan ook de grief van [belanghebbende] dat aan de uitspraak op bezwaar een motiveringsgebrek kleeft.
15. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard."