ECLI:NL:GHDHA:2018:1687

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
10 juli 2018
Publicatiedatum
10 juli 2018
Zaaknummer
BK-18/00347
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot revisierente

In deze zaak gaat het om de vraag of de inspecteur van de Belastingdienst terecht revisierente heeft opgelegd aan belanghebbende in verband met de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2015. Belanghebbende had in 1994 een lijfrentepolis afgesloten en deze in 2015 afgekocht. De inspecteur legde een aanslag op, berekend naar een belastbaar inkomen van € 34.805, en voegde daar € 4.993 aan revisierente aan toe. Belanghebbende stelde dat deze revisierente in strijd was met het gelijkheidsbeginsel en met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, omdat de hoogte van de revisierente niet in verhouding stond tot het rendement van de afgekochte polis.

De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging. Het Gerechtshof Den Haag bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de inspecteur de wettelijke bepalingen correct had toegepast. Het Hof oordeelde dat de revisierente een legitiem doel diende en dat er een redelijke verhouding bestond tussen het algemeen belang en de bescherming van individuele rechten. Het Hof verwierp ook de stelling van belanghebbende dat de revisierente willekeurig was en dat hij onevenredig werd belast.

De uitspraak van het Hof is in lijn met eerdere uitspraken over vergelijkbare zaken, waarbij het Hof ook oordeelde dat de inspecteur de revisierente terecht in rekening had gebracht. Het Hof concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-18/00347

Uitspraak van 10 juli 2018

in het geding tussen:

[X] te [Z] belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Amsterdam, de Inspecteur,

(vertegenwoordigers: M.L.M. Wassenaar-Payens en L.M. Kwakman)
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 4 januari 2018, nummer SGR 17/4119 betreffende de onder 1.1 vermelde aanslag en beschikking.

Aanslag, beschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.805 (de aanslag). Tevens is bij beschikking € 4.993 aan revisierente in rekening gebracht (de beschikking).
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag en de beschikking gehandhaafd.
1.3.
Tegen de uitspraak van de Inspecteur heeft belanghebbende beroep bij de Rechtbank ingesteld. Een griffierecht van € 46 is geheven.
1.4.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 126 is geheven.
2.2.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.3.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 4 juli 2018 in Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3.1.
Belanghebbende heeft in 1994 een lijfrentepolis bij [Y] Levensverzekering N.V. gesloten. De aanspraak op lijfrente, die diende ter compensatie van een pensioentekort, heeft hij in het jaar 2015 afgekocht.
3.2.
Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV voor het jaar 2015 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en wonen van € 34.286. Tot het aangegeven belastbare inkomen behoort een bedrag van € 24.965 aan negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen wegens afkoop van de aanspraak op lijfrente.
3.3.
De aanslag is conform de aangifte opgelegd. Bij het vaststellen van de aanslag is € 4.993 aan revisierente, zijnde 20 percent van de afkoopwaarde, in rekening gebracht.

Oordeel van de Rechtbank

4. De Rechtbank heeft het volgende overwogen:
"4. Artikel 3.133 van de Wet inkomstenbelasting 2001 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. Voor zover zich met betrekking tot een aanspraak op lijfrente (…) een in het tweede lid genoemde omstandigheid voordoet, worden de premies en bedragen die zijn betaald voor die aanspraak en het daarover behaalde rendement (artikel 3.137) bij de verzekeringnemer (…) als negatieve uitgave voor inkomensvoorzieningen in aanmerking genomen.
2. (…)
d. de aanspraak wordt afgekocht (…).”
5. Artikel 30i van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. Met betrekking tot de inkomstenbelasting wordt rente – revisierente – verschuldigd indien:
(…)
b. ingevolge artikel 3.133, (…), van de Wet inkomstenbelasting 2001 premies voor een aanspraak op periodieke uitkeringen als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking worden genomen (…).
2. De revisierente bedraagt 20 percent van de waarde in het economische verkeer van aanspraken als bedoeld in het eerste lid. (…).
3. Ingeval de aanspraak is bedongen minder dan 10 jaren vóór het jaar waarin (…) de negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen worden genoten, wordt, indien de belastingplichtige dit verzoekt, in afwijking van het tweede lid, de revisierente gesteld op het door de belastingplichtige aannemelijk te maken bedrag (…).”
6. Niet is in geschil dat [de Inspecteur] bij het vaststellen van de verschuldigde revisierente de wettelijke bepalingen juist heeft toegepast. [Belanghebbende] stelt evenwel dat de hoogte van de revisierente en de termijn van de tegenbewijsregeling strijdig zijn met artikel 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM en dat de wettelijke bepalingen willekeurig uitwerken aangezien de revisierente 20% bedraagt ongeacht het daadwerkelijk op de aanspraak behaalde rendement. Volgens [belanghebbende] is de in rekening gebrachte revisierente in zijn geval buiten proportie ten opzichte van het rendement van de afgekochte polis.
7. Tijdens de parlementaire behandeling van het nadere advies van de Raad van State inzake het wetsvoorstel voor de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 (Kamerstukken II, 1998-1999, 26 728, A, p. 12), is met betrekking tot de revisierente het volgende opgemerkt:
“Bij het in aanmerking nemen van negatieve uitgaven wordt op grond van artikel 30i van de Algemene wet inzake rijksbelastingen tevens revisierente in rekening gebracht. Deze vormt een «rente»vergoeding voor het feit dat de belasting over de premies én het behaalde rendement pas op een (veel) later tijdstip is verschuldigd dan ingeval de lijfrente van begin af aan als een niet gefacilieerd spaarproduct zou zijn behandeld. De revisierente bedraagt, behoudens de mogelijkheid tot tegenbewijs, 20% van de waarde van het recht. Met dit geheel van negatieve uitgaven en revisierente wordt voorkomen dat een belastingplichtige die een lijfrente waarvoor premie-aftrek is genoten in een later stadium afkoopt, per saldo «beter» af zou zijn dan een belastingplichtige die van begin af aan zijn geld zou hebben belegd in een regulier spaarproduct dat onder het forfaitaire rendement valt.”
Blijkens dit citaat wordt revisierente in rekening gebracht om een timing-voordeel teniet te doen. Nu een dergelijk voordeel geheel losstaat van het daadwerkelijk op de aanspraak behaalde rendement, kan de rechtbank [belanghebbende] niet volgen in zijn stelling dat revisierente willekeurig is of disproportioneel doordat voorbij gegaan wordt aan het daadwekelijk behaalde rendement.
8. Met betrekking tot de tegenbewijsregeling is gedurende de parlementaire behandeling het volgende opgemerkt (Kamerstukken II 1988/89, 21 198, nr. 3 (MvT), p. 113-114):
“In het derde lid is een tegenbewijsregeling opgenomen. De belastingplichtige heeft de mogelijkheid, indien hij dat schriftelijk verzoekt, aannemelijk te maken dat volgens een in dit lid voorgeschreven berekeningswijze de revisierente minder dient te bedragen dan 20% van de waarde van de aanspraak, namelijk het bedrag dat aan heffingsrente verschuldigd zou zijn indien navordering mogelijk zou zijn. De mogelijkheid van tegenbewijs bestaat om doelmatigheidsredenen uitsluitend voor de situatie waarin de desbetreffende aanspraak is bedongen minder dan 10 jaren voor het jaar waarin de negatieve persoonlijke verplichtingen worden genoten ingevolge artikel 45 a, tweede of derde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.”
Nu de mogelijkheid van tegenbewijs om doelmatigheidsredenen is gekoppeld aan een termijn van 10 jaar, kan de grief van [belanghebbende] dat deze termijn willekeurig is niet leiden tot een geslaagd beroep.
9. Voor zover [belanghebbende] de wettelijke bepalingen onbillijk en onrechtvaardig acht, wordt het beroep verworpen. Artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koninkrijk, bepaalt immers dat dat de rechter volgens de wet moet rechtspreken en dat hij in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet mag beoordelen.
10. [ Belanghebbende] stelt dat het in rekening brengen van revisierente in strijd is met artikel 14 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).Dit artikel houdt een verbod op discriminatie in en bepaalt dat het genot van de rechten en vrijheden die in het EVRM zijn vermeld, moet worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status. [Belanghebbende] maakt niet aannemelijk dat andere belastingplichtigen die feitelijk en juridisch in dezelfde omstandigheden verkeren als [belanghebbende] wat betreft het in rekening brengen van revisierente gunstiger zijn behandeld dan [belanghebbende] en evenmin dat enerzijds [belanghebbende] en anderzijds belastingplichtigen die in fiscaal opzicht feitelijk en juridisch niet met hem vergelijkbaar zijn wat betreft het in rekening brengen van revisierente niet naar de mate van ongelijkheid zijn behandeld. De beroepsgrond faalt.
11. Voorts stelt [belanghebbende] dat revisierente in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het EVRM. Artikel 1 van het EP bepaalt dat iedere natuurlijke of rechtspersoon recht heeft op het ongestoord genot van zijn eigendom en dat niemand die zal worden ontnomen, behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht. In de tweede alinea is bepaald dat deze bepalingen op geen enkele wijze het recht aantasten dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen te verzekeren.
12. De in dit artikel met het oog op het heffen van belasting toegelaten aantasting van het eigendomsrecht dient volgens de jurisprudentie van het EHRM een wettelijke grondslag te hebben, een legitiem doel in het algemeen belang na te streven en een redelijk en proportioneel middel te vormen om dat doel te bereiken. Er moet derhalve een behoorlijk evenwicht (fair balance) zijn tussen het algemene belang en het belang van het betreffende individu. Deze balans ontbreekt indien de maatregel in de concrete omstandigheden van het geval leidt tot een individuele en buitensporige last. Daarbij dient de desbetreffende regelgeving voldoende toegankelijk, precies en voorzienbaar te zijn. Hierbij heeft de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid.
13. Onder verwijzing naar de in rechtsoverweging 7 geciteerde achtergrond van revisierente is de rechtbank van oordeel dat de desbetreffende revisierente een legitiem doel nastreeft, waarbij sprake is van een behoorlijk evenwicht tussen het algemeen belang en het belang van [belanghebbende]. De regeling is naar het oordeel van de rechtbank voorts voldoende precies, toegankelijk en voorzienbaar. Uit artikel 30i van de Awr volgt immers in welke gevallen revisierente verschuldigd is, waarbij tevens regels zijn gegeven voor wat betreft de hoogte daarvan. De rechtbank acht de verschuldigde revisierente tegen deze achtergrond niet onevenredig hoog. Het beroep van [belanghebbende] op artikel 1 van het EP wordt gezien het voorgaande verworpen.
14. [ Belanghebbende] heeft ten slotte nog aangevoerd dat de uitspraak op bezwaar niet deugdelijk is gemotiveerd. Op grond van artikel 7:12 van de Awb dient een uitspraak op bezwaar op een deugdelijke motivering te berusten. Indien het bezwaar wordt afgewezen, moet de motivering van dien aard zijn dat het voor de belastingplichtige duidelijk is op welke grond(en) het bezwaar is afgewezen. [De Inspecteur] heeft in de hier bestreden uitspraak op bezwaar opgenomen op welke wettelijke grondslag revisierente in rekening is gebracht en de achtergrond daarvan uitgelegd. Tevens wordt verwezen naar de soortgelijke problematiek bij de aanslag IB/PVV voor het jaar 2014 waarbij dezelfde discussie tussen partijen is gevoerd. Daarmee heeft [de Inspecteur] naar het oordeel van de rechtbank de uitspraak op bezwaar voldoende gemotiveerd. De rechtbank verwerpt dan ook de grief van [belanghebbende] dat aan de uitspraak op bezwaar een motiveringsgebrek kleeft.
15. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard."

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

5.1.
In hoger beroep is in geschil of bij het opleggen van de aanslag terecht revisierente in rekening is gebracht. Meer specifiek is in geschil of de regeling inzake het in rekening brengen van revisierente (artikel 30i van de Awr) in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM en of sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel.
5.2.
Belanghebbende concludeert - naar het Hof begrijpt - tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar en de beschikking revisierente.
5.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

6.1.
Het geschil in de onderhavige zaak is gelijk aan dat in de zaak van belanghebbende betreffende de aanslag IB/PVV voor het jaar 2014 en de daarbij gegeven beschikking revisierente, die heeft geleid tot de uitspraak van dit hof van 18 januari 2017, nummer BK-16/00366, ECLI:NL:GHDHA:2017:1520. In die uitspraak heeft het Hof omtrent het geschil het volgende overwogen:
"Wettelijke bepalingen
7.1.
Artikel 3.133 van de Wet inkomstenbelasting 2001 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. Voor zover zich met betrekking tot een aanspraak op lijfrente (…) een in het tweede lid genoemde omstandigheid voordoet, worden de premies en bedragen die zijn betaald voor die aanspraak en het daarover behaalde rendement (artikel 3.137) bij de verzekeringnemer (…) als negatieve uitgave voor inkomensvoorzieningen in aanmerking genomen.
2. (…)
d. de aanspraak wordt afgekocht (…).”
7.2.
Artikel 30i van de Awr luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. Met betrekking tot de inkomstenbelasting wordt rente – revisierente – verschuldigd indien:
(…)
b. ingevolge artikel 3.133, (…), van de Wet inkomstenbelasting 2001 premies voor een aanspraak op periodieke uitkeringen als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking worden genomen (…).
2. De revisierente bedraagt 20 percent van de waarde in het economische verkeer van aanspraken als bedoeld in het eerste lid. (…).
3. Ingeval de aanspraak is bedongen minder dan 10 jaren vóór het jaar waarin (…) de negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen worden genoten, wordt, indien de belastingplichtige dit verzoekt, in afwijking van het tweede lid, de revisierente gesteld op het door de belastingplichtige aannemelijk te maken bedrag (…).”
7.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende op grond van de hiervoor vermelde wettelijke bepalingen revisierente verschuldigd is. Het Hof sluit zich aan bij deze, naar zijn oordeel juiste, gemeenschappelijke opvatting van partijen. Gelet op artikel 11 van de Wet algemene bepalingen mag het Hof niet de innerlijke waarde of billijkheid van de wet beoordelen. Dit wordt niet anders door hetgeen belanghebbende heeft gesteld over en de persoonlijke omstandigheden die hem noopten tot afkoop van de lijfrentepolis en over de nadelige financiële gevolgen van de heffing van revisierente voor belanghebbende. Voor zover belanghebbende met deze stellingen een beroep op de zogeheten hardheidsclausule (artikel 63 van de AWR) heeft willen doen, overweegt het Hof dat uitsluitend de Minister van Financiën bevoegd is om daarop te beslissen.
Strijd met het recht op ongestoord genot van eigendom?
7.4.
Artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) luidt:
“Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht.
De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.”
7.5.
Artikel 1 van het Eerste Protocol brengt in de eerste plaats mee dat elke maatregel die het ongestoorde genot van eigendom aantast, waaronder het in rekening brengen van revisierente, “lawful” moet zijn. Dit houdt in dat de inbreuk een basis dient te hebben in het nationale recht, dat dit toepasselijke nationale recht voldoende toegankelijk, precies en voorzienbaar moet zijn in de uitoefening en dat de inbreuk vergezeld dient te gaan van procedurele garanties die de betrokkene een redelijke mogelijkheid biedt tot effectieve betwisting van de rechtmatigheid van die inbreuk. Naar het oordeel van het Hof voldoet het in rekening brengen van revisierente aan elk van deze eisen. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat het in rekening brengen van revisierente is geregeld in een wettelijke bepaling (artikel 30i van de AWR), dat de verschuldigdheid van de revisierente eenduidig uit deze wettelijke bepaling voortvloeit en dat degene aan wie revisierente in rekening wordt gebracht daartegen op de voet van artikel 30j, derde lid van de AWR jo. artikel 7:1 en artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht alsmede artikel 26 van de AWR beroep kan instellen en daaraan voorafgaand bezwaar kan maken.
7.6.
Artikel 1 van het Procotol brengt voorts mee dat een inbreuk op het ongestoord genot van eigendom slechts is toegestaan indien er een redelijke mate van evenredigheid bestaat tussen de daartoe in het algemeen belang gebruikte middelen en het legitieme doel dat daarmee wordt nagestreefd. Dit vereist het bestaan van een redelijke verhouding (“fair balance”) tussen het algemeen belang en de bescherming van individuele rechten. Waar het gaat om de beoordeling van wat in het algemeen belang is en de keus van de middelen om dit belang te dienen, komt aan de wetgever op het terrein van het belastingrecht een ruime beoordelingsvrijheid toe. Die marge wordt overschreden indien de wetgever een belastingmaatregel treft die elke redelijke grond ontbeert. Van een redelijke verhouding is bovendien geen sprake indien de betrokkene als gevolg van de maatregel wordt getroffen door een individuele en buitensporige last.
7.7.
De revisierente is naar de bedoeling van de wetgever een (rente)vergoeding voor het feit dat de belasting over de premies én het behaalde rendement pas op een (veel) later tijdstip is verschuldigd dan ingeval de lijfrente van begin af aan als een niet gefaciliteerd spaarproduct zou zijn behandeld. Met het geheel van negatieve uitgaven en revisierente wordt voorkomen dat een belastingplichtige die een lijfrente waarvoor premieaftrek is genoten in een later stadium afkoopt, per saldo beter af zou zijn dan een belastingplichtige die van begin af aan zijn geld zou hebben belegd in een regulier spaarproduct dat onder het forfaitaire rendement valt (Kamerstukken II, 1998-1999, 26 728, A, p. 12).
7.8.
Gelet op het overwogene onder 7.7 is het Hof van oordeel dat van de wettelijke regeling van de revisierente niet kan worden gezegd dat zij elke redelijke grond ontbeert. Dit geldt ook in gevallen waarin de belastingplichtige geen gebruik kan maken van de tegenbewijsregeling van artikel 30i, derde lid, van de AWR omdat sinds het bedingen van de aanspraak tien jaar of meer zijn verstreken. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat de mogelijkheid van tegenbewijs bestaat om doelmatigheidsredenen uitsluitend voor de situatie waarin de betreffende aanspraak is bedongen minder dan tien jaren voor het jaar waarin de negatieve persoonlijke verplichtingen worden genoten. In een dergelijke situatie kan het voorkomen dat de verschuldigde heffingsrente, indien de belasting over de "ten onrechte" afgetrokken premies zou kunnen worden nagevorderd, minder zou hebben bedragen dan 20 percent van de waarde van de aanspraak (Kamerstukken II, 1988-1989, 21 198, nr. 3, p. 113).
7.9.
Het standpunt van belanghebbende dat hij wordt getroffen door een individuele en buitensporige last, deelt het Hof niet. Weliswaar is belanghebbende in het jaar van afkoop de revisierente van € 5.964 verschuldigd, maar daartegenover staat het rentevoordeel dat hij sinds 1994 telkenjare heeft genoten doordat hij de lijfrentepremies ten laste van zijn belaste inkomen heeft kunnen brengen. Zo bezien lijdt hij in het jaar van afkoop geen nadeel, maar wordt in dat jaar het over eerdere jaren door hem genoten rentevoordeel teruggenomen. Voorts overtreft de door hem in 2014 genoten afkoopsom de som van de over de negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen verschuldigde belasting en de in rekening gebrachte heffings- en revisierente ruimschoots. Dat belanghebbende door de economische crisis minder inkomsten heeft genoten dan gebruikelijk en voorts zich door de ernstige ziekte van zijn vriendin voor hoge kosten geplaatst zag, doet hieraan niet af.
Strijd met het verdragsrechtelijk gelijkheidsbeginsel?
7.10.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het in rekening brengen van revisierente in strijd is met artikel 14 van het EVRM. Het Hof volgt belanghebbende niet in dit standpunt en overweegt daartoe dat belanghebbende met hetgeen hij heeft aangevoerd niet aannemelijk heeft gemaakt dat andere belastingplichtigen die feitelijk en juridisch in dezelfde omstandigheden verkeren als belanghebbende wat betreft het in rekening brengen van revisierente gunstiger zijn behandeld dan belanghebbende en evenmin dat enerzijds belanghebbende en anderzijds belastingplichtigen die in fiscaal opzicht feitelijk en juridisch niet met hem vergelijkbaar zijn, wat betreft het in rekening brengen van revisierente niet naar de mate van hun ongelijkheid ongelijk zijn behandeld."
6.2.
De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie van belanghebbende tegen de uitspraak van het Hof van 18 januari 2017 bij arrest van 20 april 2018, nr. 17/01043, ECLI:NL:HR:2018:627, onder toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie ongegrond verklaard.
6.3.
In het onderhavige hoger beroep heeft belanghebbende geen feiten of omstandigheden gesteld die in de in 6.1 vermelde zaak niet zijn aangevoerd. De overwegingen in de uitspraak van 18 januari 2017 hebben evenzeer te gelden voor het onderhavige jaar. Dit betekent dat het Hof met de Rechtbank van oordeel is dat de Inspecteur de revisierente terecht in rekening heeft gebracht.
6.4.
Het hoger beroep is ongegrond. Beslist dient te worden als volgt.

Proceskosten

7. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door Chr.Th.P.M. Zandhuis, W.M.G. Visser en F.G.F. Peters, in tegenwoordigheid van de griffier L. van den Bogerd. De beslissing is op 10 juli 2018 in het openbaar uitgesproken. Wegens verhindering van de voorzitter is de uitspraak mede ondertekend door Peters
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.