ECLI:NL:GHDHA:2018:1669

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
20 juni 2018
Publicatiedatum
6 juli 2018
Zaaknummer
200.234.083/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Benoeming bijzondere curator en gezagsbeëindiging in het kader van contactverbod

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 20 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de gezagsbeëindiging van de moeder over haar minderjarige kinderen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. De moeder had in hoger beroep beroep aangetekend tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Rotterdam van 24 november 2017, waarin haar gezag over de kinderen was beëindigd. De moeder verzocht het hof om haar ouderlijk gezag te herstellen of een bijzondere curator te benoemen voor de minderjarigen, met als doel contactherstel tussen haar en de kinderen. De Raad voor de Kinderbescherming en de gecertificeerde instelling, Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond, verzetten zich tegen het verzoek van de moeder en vroegen het hof de eerdere beschikking te bekrachtigen.

Het hof heeft vastgesteld dat de minderjarigen een belaste voorgeschiedenis hebben, waarbij zij meerdere keren uit huis zijn geplaatst vanwege de onveilige situatie die de moeder en haar relatie met de vader van [minderjarige 2] met zich meebrachten. De moeder had een contactverbod opgelegd gekregen door de strafrechter, wat haar in een onmogelijke positie bracht om haar gezag uit te oefenen. Het hof oordeelde dat het contactverbod niet zonder meer kon leiden tot gezagsbeëindiging, omdat het recht op contact tussen de moeder en de minderjarigen ook gewaarborgd moest worden.

Uiteindelijk heeft het hof besloten om een bijzondere curator te benoemen voor de minderjarigen, zodat deze curator kan adviseren over de noodzaak van de gezagsbeëindiging en de benoeming van de gecertificeerde instelling als voogdes. Het hof heeft de zaak aangehouden tot 31 december 2018 in afwachting van de uitkomst van de procedure over de omgang.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.234.083/01
rekestnummer rechtbank : JE RK 17-2627, JE RK 17-2629, JE RK 17-2659 en JE RK 17- 3426
zaaknummer rechtbank : C/10/532945, C/10/532948, C/10/533127 en C/10/537429
beschikking van de meervoudige kamer van 20 juni 2018
inzake
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. H. Durdu te Rotterdam,
tegen
de raad voor de kinderbescherming te Rotterdam,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbende is aangemerkt:
De gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond Landelijk Expertise Team Jeugdbescherming (LET),
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling;
Als informant is aangemerkt:
[advocaat minderjarige] ,
in zijn hoedanigheid van advocaat van de na te noemen minderjarige [minderjarige 1] in de procedure omtrent de (inmiddels verlopen) machtiging gesloten jeugdhulp,
hierna te noemen: [advocaat minderjarige] .

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 24 november 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 23 februari 2018 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 24 november 2017.
2.2
De raad heeft op 24 mei 2018 een verweerschrift ingediend.
2.3
De gecertificeerde instelling heeft op 11 april 2018 een verweerschrift ingediend.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de moeder van 9 april 2018 met bijlagen, ingekomen op 9 april 2018;
- een brief van de zijde van de moeder, ingekomen op 11 april 2018.
2.5
Het hof heeft voorafgaand aan de zitting met de na te noemen minderjarige [minderjarige 1] gesproken.
2.6
De mondelinge behandeling heeft op 31 mei 2018 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] en [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de gecertificeerde instelling, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] en [vertegenwoordiger van de GI] ;
- [advocaat minderjarige] .

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Uit de relaties van de moeder zijn - voor zover hier van belang - geboren:
- [minderjarige 1] (hierna te noemen: [minderjarige 1] ), [in] 2004, te [geboorteplaats] ;
- [minderjarige 2] (hierna te noemen: [minderjarige 2] ), [in] 2009, te [geboorteplaats] .
[minderjarige 1] is erkend door [vader 1] .
[minderjarige 2] is erkend door [vader 2] .

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, het gezag van de moeder over de minderjarige [minderjarige 1] en [minderjarige 2] beëindigd. De gecertificeerde instelling is benoemd tot voogdes over de minderjarigen.
4.2
De moeder is het niet eens met deze beslissing en verzoekt het hof thans, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende te bepalen dat haar ouderlijk gezag over de minderjarigen word hersteld, dan wel een bijzondere curator te benoemen ten behoeve van de minderjarigen met een voorkeur voor [advocaat minderjarige] .
4.3
De raad verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.4
De gecertificeerde instelling verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen en mitsdien het verzoek in hoger beroep, strekkende tot vernietiging van de beschikking af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De moeder voert het volgende aan. De minderjarigen zijn eerder uit huis geplaatst geweest binnen het netwerk van de moeder en na verloop van tijd zijn de minderjarigen teruggeplaatst bij haar. Bij beschikking van 6 januari 2015 is de ondertoezichtstelling van beide minderjarigen opgeheven. Sinds deze uitspraak had de moeder alleen het gezag over de minderjarigen en waren er geen zorgen over de geestelijke en lichamelijke ontwikkeling van de minderjarigen.
5.2
De minderjarigen zijn bij beschikking van 9 augustus 2017 voorlopig onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling. Inmiddels hadden de moeder en de vader van [minderjarige 2] , na een periode van afstand, weer contact met elkaar. De relatie kenschetst zich door incidenten van huiselijk geweld, waardoor de moeder zich gedwongen voelde om hulp te zoeken. In aanvang augustus 2017 zijn afspraken gemaakt over het contact tussen de moeder en de vader van [minderjarige 2] en de zorg over de minderjarigen.
5.3
Tegen de afspraken in zijn de minderjarigen op 10 augustus 2017 onder begeleiding van de politie onverwachts uit de woning van de moeder gehaald. De moeder heeft in het belang van de minderjarigen gehandeld. Ter zitting heeft de moeder toegelicht waarom zij zelf de gecertificeerde instelling op de hoogte heeft gebracht van de relatie met de vader van [minderjarige 2] , omdat zij daarover open kaart wilde spelen.
5.4
De moeder erkent dat zij na de uithuisplaatsing van de minderjarigen een aantal dingen ondoordacht heeft gedaan waarvoor zij strafrechtelijk is vervolgd en veroordeeld is. In dat kader heeft zij, na een periode van detentie, een voorwaardelijke invrijheidstelling gekregen, met als voorwaarde contactverbod met de kinderen van drie jaar, tenzij hier toestemming van Reclassering (in overleg met Jeugdbescherming, derhalve de gecertificeerde instelling) voor is. Per overtreding van het contactverbod geldt voor haar een vervangende hechtenis van één maand met een maximum van zes maanden.
5.5
De moeder heeft voorts te kennen gegeven dat de Reclassering zich niet heeft gehouden aan de invulling en daarmee impliciete opdracht om - het een en ander in overleg met de gecertificeerde instelling - contact te realiseren tussen de moeder enerzijds en [minderjarige 1] en [minderjarige 2] anderzijds.
5.6
De moeder heeft erop gewezen dat de rechtbank in de bestreden beschikking heeft overwogen en beslist als volgt: “Het is belangrijk dat er zoveel (als) mogelijk wordt gestreefd naar omgang tussen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en hun moeder.”
5.7
Tenslotte is zijdens de moeder erop gewezen dat de moeder in een onmogelijke positie verkeert, omdat ieder initiatief harerzijds om tot een contactregeling met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te komen, kan worden uitgelegd als een overtreding van de voorwaarde als hiervoor omschreven. De moeder wijst erop dat het verzoek tot gezagsbeëindiging onder de gegeven omstandigheden niet geïndiceerd kan zijn. Immers, het verzoek is gegrond op de onmogelijkheid van de moeder om haar taak als gezaghebbende ouder te vervullen door het gemis aan contact met de minderjarigen, terwijl dat gemis juist mede wordt veroorzaakt doordat de Reclassering, casu quo de gecertificeerde instelling, geen invulling geven aan de aan hen gegeven opdracht om contact te realiseren tussen de moeder enerzijds en [minderjarige 1] en [minderjarige 2] anderzijds.
5.8
De raad voert het volgende aan. De raad is zich ervan bewust dat een gezagsbeëindigende maatregel een ingrijpend besluit is voor zowel de moeder als de minderjarigen en dat deze maatregel dan ook dient te worden gezien als een ultimum remedium.
5.9
De raad was en is echter van mening dat dit voor de minderjarigen de meest geëigende maatregel is om hun belangen, veiligheid en de ontwikkeling te kunnen waarborgen. De minderjarigen kennen - ondanks hun relatief jonge leeftijd - een zeer belast verleden met verschillende ingrijpende gebeurtenissen. Zij zijn als gevolg van de keuzes die de moeder maakt, in het bijzonder in relatie tot de vader van [minderjarige 2] , opgegroeid in een onveilige, instabiele en onvoorspelbare situatie die met ernstig huiselijk geweld gepaard ging.
5.1
De raad is van mening dat het meermaals opleggen van kinderbeschermingsmaatregelen en daarnaast een traject voor de moeder bij [vrouwenopvang] (de vrouwenopvang) en de aan de vader van [minderjarige 2] opgelegde detentiestraffen en contactverboden niet hebben geleid tot een definitieve gedragsverandering van de moeder in relatie tot de vader van [minderjarige 2] . Hoewel de moeder in het eerste gesprek met de raad kan reflecteren op het verleden met de vader van [minderjarige 2] en goed kan benoemen wat de meest gewenste en veilige situatie is, blijkt zij hier in de praktijk niet naar te (kunnen en/of willen) handelen.
5.11
De moeder heeft in de gesprekken met de raad en de gecertificeerde instelling verschillende verklaringen afgelegd over de relatie of de gezinssituatie, waardoor de gemaakte veiligheidsafspraken niet werden nagekomen. De moeder is ambivalent ten aanzien van haar relatie met de vader van [minderjarige 2] en wisselt in het inzicht dat zij heeft over de omstandigheid dat de zorg ligt in het opnieuw aangaan (afstoten en aantrekken van) een relatie met de vader van [minderjarige 2] en de impact hiervan op de veiligheid en het welzijn van de minderjarigen. Dit is voor de raad aanleiding geweest om gedurende de voorlopige ondertoezichtstelling de minderjarigen met spoedmachtiging uit huis te plaatsen.
5.12
De raad acht het zorgelijk dat de moeder de minderjarigen opnieuw in eenzelfde situatie brengt met dezelfde man die het gevoel van basisveiligheid van haarzelf en de minderjarigen in het verleden meermaals ernstig heeft aangetast. Signalen van traumatisering, zoals erg alert zijn, situaties vermijden, herbelevingen, zijn tijdens het raadsonderzoek bij de minderjarigen gezien.
5.13
Voorts heeft de moeder de minderjarige [minderjarige 1] na de uithuisplaatsing ondergebracht in België nadat hij was weggelopen uit de instelling waar hij was geplaatst. Zij heeft de verblijfplaats van [minderjarige 2] achterhaald en hem ontvoerd. Dit is zowel voor hem als zijn omgeving traumatisch geweest. Naar aanleiding hiervan is [minderjarige 2] noodgedwongen opnieuw doorgeplaatst en heeft hij traumaverwerking. De raad is van mening dat de moeder hiermee laat zien dat zij niet in staat is om de verantwoordelijkheid te kunnen nemen om de belangen en de veiligheid van de minderjarigen te kunnen waarborgen, zelfs niet wanneer er met een rechterlijke beslissing is bepaald dat zij uit huis zijn geplaatst.
5.14
De gecertificeerde instelling heeft ter zitting erkend dat dat zij niet heeft gewerkt, zelfstandig of in samenwerking met de Reclassering, aan herstel van het contact tussen de moeder en de minderjarigen. De gecertificeerde instelling heeft benadrukt dat er sprake is van een crimineel milieu en heeft gewezen op gewelddadige incidenten waarbij vuurwapens betrokken waren. De gecertificeerde instelling heeft verklaard dat vanuit de persoonlijke vrees van jeugdhulpverleners voor hun eigen veiligheid zij niet vertegenwoordigd was op de eerste mondelinge behandeling bij het hof en dat zij om diezelfde reden alleen op de aangehouden mondelinge behandeling is verschenen onder de door haar verzochte uitgebreide veiligheidsmaatregelen op het Paleis van Justitie. De gecertificeerde instelling heeft ook aangegeven dat er geen voorbereidingen zijn voor een contactherstel op korte termijn.
5.15
De gecertificeerde instelling is voor het overige van mening dat het schadelijk is voor de minderjarigen wanneer de moeder het gezag over hen heeft. Dit mede gelet op de keuzes die zij in het verleden gemaakt heeft. Wezenlijk in dit verband is dat de moeder strafrechtelijk een contactverbod ten aanzien van de minderjarigen heeft voor de periode van drie jaar, waardoor het voor de moeder onmogelijk is om het gezag over de minderjarigen uit te oefenen.
5.16
De minderjarige [minderjarige 1] heeft in het kindgesprek te kennen gegeven dat hij zijn moeder en grootmoeder moederszijde heel erg mist en zelf heel graag weer naar huis wil of, als dat niet kan, naar zijn grootmoeder moederszijde. Ook heeft de minderjarige [minderjarige 1] te kennen gegeven dat hij op dit moment geen enkel contact mag hebben met zijn moeder vanuit de gesloten inrichting waarin hij thans verblijft om weglopen te voorkomen en slechts beperkt contact met zijn grootmoeder moederszijde, zijn vader en een oom, namelijk alleen een belcontact eenmaal per drie weken onder begeleiding. Hij heeft ook aangegeven dat hij zelfs geen toestemming had om zijn moeder te mogen zien die in het kader van de mondelinge behandeling op dat moment in het Paleis van Justitie aanwezig was.
5.17
[advocaat minderjarige] gaf namens [minderjarige 1] aan dat er een blokkade is ontstaan door het contactverbod. De minderjarige wil graag contact met zijn moeder maar de Reclassering en de gecertificeerde instelling weigeren de totstandkoming van ieder contact. [advocaat minderjarige] stelt voor dat het hof ambtshalve een bijzondere curator benoemt over [minderjarige 1] en dan ook over [minderjarige 2] . De bijzondere curator heeft dan zelfstandig namens de minderjarigen een rechtsingang om contact tussen de minderjarigen en hun moeder af te dwingen als de Reclassering, al dan niet in overleg met de gecertificeerde instelling, contact niet toelaat. Hij heeft ten slotte aangegeven dat hij bereid is om de functie van bijzondere curator over beide minderjarigen te aanvaarden als het hof tot benoeming van een bijzondere curator besluit. De moeder heeft zich aangesloten bij dit voorstel en verzocht [advocaat minderjarige] te benoemen als bijzondere curator over beide minderjarigen.
5.18
Het hof overweegt als volgt. De rechtbank kan op grond van artikel 1:266 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) het gezag van een ouder kan beëindigen indien:
a. a) een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b) de ouder het gezag misbruikt.
5.19
Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de minderjarigen een belaste voorgeschiedenis hebben waarin zij diverse malen uit huis zijn geplaatst en weer terug zijn geplaatst. De reden daarvoor is steeds geweest de omstandigheid dat de minderjarigen door de relatie van de moeder met de vader van [minderjarige 2] werden blootgesteld aan geweld en/of dreiging met geweld door de vader van [minderjarige 2] en het plegen van strafbare feiten door de moeder en de vader van [minderjarige 2] . Nadat de moeder en de vader van [minderjarige 2] in mei 2017 - na enige tijd uit elkaar te zijn geweest - weer een relatie met elkaar zijn aangegaan zijn de minderjarigen wederom uit huis geplaatst. Na de uithuisplaatsing van de minderjarigen heeft zich een aantal incidenten voorgedaan. Zo heeft de moeder de minderjarige [minderjarige 1] enige tijd ondergebracht in België toen hij was weggelopen uit de instelling waarin hij destijds verbleef. Ook hebben de moeder en de vader van [minderjarige 2] hem bij het voetbalveld opgewacht en contact met hem gezocht. De lezingen van de gecertificeerde instelling en de moeder omtrent deze gebeurtenissen verschillen wezenlijk van elkaar. Zo stelt de moeder dat zij contact heeft opgenomen met de gecertificeerde instelling toen zij met de minderjarige [minderjarige 1] in België verbleef maar dat zij niet te woord werd gestaan. Ook stelt de moeder dat de minderjarige [minderjarige 2] zelf op haar af is gekomen toen zij bij het voetbalveld stond en niet meer bij haar weg wilde gaan. De gecertificeerde instelling stelt dat de moeder [minderjarige 1] heimelijk heeft ondergebracht en dat zij getracht heeft [minderjarige 2] te ontvoeren. De moeder en de vader van [minderjarige 2] hebben hiervoor enige tijd gedetineerd gezeten.
5.2
Het hof acht, anders dan de raad, het feit dat aan de moeder in het kader van een strafrechtelijke procedure een contactverbod voor drie jaar is opgelegd op zich onvoldoende reden om tot een gezagsbeëindiging te komen. Immers, de vraag rijst of dat contactverbod valt te verenigen met het recht van de moeder en de minderjarigen over en weer op family life. Dit recht, onder meer verdragsrechtelijk vastgelegd in art. 8 EVRM en art. 9 lid 3 IVRK, is één van de fundamenten onder het recht waar niet alleen de moeder, maar ook de minderjarigen een beroep op mogen doen. Dit recht op contact kan niet zonder meer volledig worden ingeperkt in het kader van een strafrechtelijke procedure als voorwaarde voor vervroegde invrijheidstelling. Daarbij komt dat artikel 1:377a van het Burgerlijk Wetboek voorschrijft dat bij een beslissing over een contactverbod de belangen van de minderjarigen voorop dienen te staan. Het derde lid van voornoemd artikel geeft een limitatieve opsomming van de omstandigheden waarin de rechter het recht op omgang kan ontzeggen. In dit geval is niet (zichtbaar) getoetst of van die omstandigheden sprake is. Gezien het voorgaande begrijpt het hof de voorwaarde van de strafrechter dan ook aldus, dat de voorwaarde is geformuleerd vanuit de gedachte dat de rechten van de minderjarigen en de moeder op contact gewaarborgd zouden moeten zijn door de (impliciete) opdracht aan de Reclassering. Voorts begrijpt het hof de hierboven door de moeder aangehaalde overweging in de bestreden beschikking aldus, dat ook de kinderrechter heeft willen aangeven dat omgang tussen de moeder en de minderjarigen zoveel als mogelijk moet worden hersteld. Niettemin is er feitelijk nu wel sprake van een contactverbod omdat de gecertificeerde instelling en de Reclassering hier (nog) geen enkele actie op hebben ondernomen. Het hof gaat er van uit dat de gecertificeerde instelling – als voogdes van de minderjarigen- zich er zo spoedig mogelijk voor inspant de Reclassering ertoe te bewegen dat zij invulling geeft aan haar opdracht om te komen tot een - alle veiligheids- en praktische omstandigheden in aanmerking genomen - optimale omgangsregeling tussen de moeder en de minderjarigen. Wellicht ten overvloede merkt het hof op dat [minderjarige 1] binnenkort niet meer in een gesloten instelling woont en hij - als (bijna) 14-jarige - sowieso in beginsel de vrijheid heeft en ook behoort te hebben om feitelijk contact met zijn moeder te zoeken en te hebben. Mocht de Reclassering ondanks de initiatieven van de gecertificeerde instelling daartoe geen invulling geven aan haar opdracht dan gaat het hof ervan uit dat zij eventuele verzoeken van de moeder aan de rechtbank om tot een contactregeling te komen, in kort geding of een bodemzaak, niet zal interpreteren als handelen door de moeder in strijd met bovengenoemde voorwaarde.
5.21
Ten aanzien van het voorstel van [advocaat minderjarige] , waar de moeder zich bij heeft aangesloten, overweegt het hof als volgt. Op grond van artikel 1:250 BW kan de rechter, indien hij dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk acht, wanneer in aangelegenheden betreffende diens verzorging en opvoeding, de belangen van de met het gezag belaste ouder of een van hen, dan wel de voogd in strijd zijn die van de minderjarige, daarbij in het bijzonder de aard van deze belangenstrijd in aanmerking genomen, op verzoek van een belanghebbende of ambtshalve een bijzondere curator benoemen om de minderjarige ter zake, zowel in als buiten rechte te vertegenwoordigen. Gelet op hetgeen uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting naar voren is gekomen, is het hof van oordeel dat in de onderhavige zaak sprake is van een belangenstrijd als bedoeld in voornoemd artikel, nu de gecertificeerde instelling te kennen heeft gegeven geen initiatieven te hebben genomen en die ook niet voorbereidt om tot omgang te komen, ondanks de voormelde opdracht van de rechtbank in de bestreden beschikking. De minderjarigen dreigen daardoor in een vacuüm tussen de moeder en de gecertificeerde instelling te geraken. Gebleken is dat de minderjarige [minderjarige 1] heel sterk de behoefte heeft om contact te hebben met de moeder en dat hij zijn moeder en grootmoeder moederszijde heel erg mist. De gecertificeerde instelling weet hier echter tot nu toe niet goed gehoor aan te geven, kennelijk en onder meer door het contactverbod dat de moeder heeft ten aanzien van de minderjarige in het kader van de strafrechtelijke veroordeling van de moeder. Het hof zal dan ook het voorstel van [advocaat minderjarige] - en het verzoek van de moeder met dezelfde strekking – toewijzen, zodat de bijzondere curator het hof kan informeren en adviseren over de gestelde noodzaak van voortzetting van de gezagsbeëindiging en de benoeming van de gecertificeerde instelling als voogdes.
5.22
Nu het verzoek tot gezagsbeëindiging met name is gegrond op de omstandigheid dat de moeder een contactverbod heeft met de minderjarigen en in aanmerking nemende dat de Reclassering al dan niet in samenwerking met de gecertificeerde instelling – die inmiddels tot voogdes is benoemd- tot op heden niet is overgegaan tot het tot stand brengen van contact tussen de moeder en de minderjarigen kan de bijzondere curator namens de minderjarigen tevens een verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling bij de rechtbank indienen. Alhoewel deze benoeming van een bijzondere curator daartoe normaliter door de rechtbank wordt gedaan zal het hof om proceseconomische redenen en in het belang van de minderjarigen dat niet afwachten maar de benoeming (mede) hiertoe zelf bij deze doen zodat de bijzondere curator de procedure inzake het contactherstel zo spoedig mogelijk kan opstarten Het hof zal de zaak voor wat betreft de gezagsbeëindiging aanhouden tot 31 december 2018 pro forma in afwachting van de uitkomst van de procedure over de omgang en, daarmee verband houdend, de informatie en het advies van de bijzonder curator over de noodzaak van de gezagsbeëindiging en de benoeming van de gecertificeerde instelling als voogdes.

6.De beslissing

Het hof:
benoemt tot bijzondere curator over de minderjarigen [minderjarige 1] (hierna te noemen: [minderjarige 1] ), [in] 2004, te [geboorteplaats] en [minderjarige 2] (hierna te noemen: [minderjarige 2] ), [in] 2009, te [geboorteplaats] , [advocaat minderjarige] , kantoorhoudende te [plaats] ;
houdt iedere verdere beslissing aan tot zaterdag 31 december 2018 pro forma.
Deze beschikking is gegeven door mrs. O.I.M. Ydema, A. Zonneveld en R.L.M.C. Janssen, bijgestaan door mr. M.M. Rasmijn als griffier en is op 20 juni 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.