ECLI:NL:GHDHA:2018:1658

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
4 juli 2018
Publicatiedatum
5 juli 2018
Zaaknummer
22-003293-17
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Rotterdam inzake opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 4 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De verdachte, geboren in Congo in 1971 en thans zonder bekende vaste woon- of verblijfplaats, is beschuldigd van het opzettelijk aanwezig hebben van aanzienlijke hoeveelheden hennep en hasj. In 2015 werd de verdachte aangetroffen met bijna 40 kilo hennep, en in 2017 met meer dan 14.000 gram hennep en 479,6 gram hasj. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 10 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, met aftrek van voorarrest. De advocaat-generaal had een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 10 maanden geëist, maar het hof oordeelde dat de omstandigheden van de verdachte, waaronder het feit dat hij niet eerder voor soortgelijke feiten was veroordeeld, aanleiding gaven om een deels voorwaardelijke straf op te leggen. Het hof heeft de verweren van de verdediging, waaronder de onrechtmatigheid van de doorzoeking en de wetenschap van de verdachte over de aanwezige drugs, verworpen. De uitspraak benadrukt de ernst van de feiten en de schadelijkheid van drugs voor de volksgezondheid.

Uitspraak

Rolnummer: 22-003293-17
Parketnummer: 10-690125-17
Datum uitspraak: 4 juli 2018
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 21 juli 2017 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] (Congo) op [geboortejaar] 1971,
thans zonder bekende vaste woon- of verblijfplaats hier te lande.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof op 20 juni 2018.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder 1 en 2 ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 3 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 29 maart 2017 te Rotterdam tezamen en in vereniging met (een) ander, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 14203 gram, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram hennep(toppen), zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet en/of een hoeveelheid van ongeveer 479,6 gram, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd (hashish), zijnde hashish een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II;
2.
hij op of omstreeks 14 december 2015 te Schiedam opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 39,57 kilogram, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1 en 2 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 10 maanden, met aftrek van voorarrest.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Gevoerde verweren
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep ten aanzien van het onder 1 en 2 ten laste gelegde verschillende verweren gevoerd, die hieronder per feit zullen worden besproken.

Feit 1

Vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek ex artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering
De raadsman van de verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het onder 1 ten laste gelegde. Daartoe heeft hij aangevoerd - kort en zakelijk weergegeven - dat de politie de woning is binnengetreden zonder dat daartoe een machtiging was afgegeven en zonder toestemming van de bewoner. Daarnaast is de verdachte niet direct de cautie gegeven en is de doorzoeking van de woning onrechtmatig geweest. Dit betreffen onherstelbare vormverzuimen die dienen te leiden tot bewijsuitsluiting en dus tot vrijspraak dan wel subsidiair een lagere straf, aldus de raadsman.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Op 29 maart 2017 omstreeks 08:45 uur zijn verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] ter plaatse gegaan op het adres [x], naar aanleiding van een anonieme melding dat op dat adres wiet geteeld zou worden, nu uit de openstaande ramen aan de achterzijde van de woning een zware wietlucht zou komen. Bij de woning hebben zij onderzoek gedaan met onder andere een ampère meting en een warmtemeting. Bij deze metingen werden niet genoeg bevindingen opgedaan om de woning eventueel tegen de wil van de bewoner te betreden.
De verbalisanten besloten vervolgens om bij de woning aan te bellen. De verdachte heeft de deur open gedaan en de verbalisanten hebben hem verteld dat zij in verband met een onderzoek naar zijn woning, graag even met zijn toestemming naar binnen zouden willen. De verdachte is daarmee akkoord gegaan en de verbalisanten hebben hem vervolgens medegedeeld dat zij aanwezig waren in verband met een melding dat er mogelijk een hennepkwekerij in de woning aanwezig zou zijn. De verbalisanten hebben de verdachte gevraagd of zij in de woning mochten kijken om de aanwezigheid van een hennepkwekerij uit te sluiten.
De verdachte verklaarde dat hij alleen in de woning verbleef en dat het huis van een bekende was, maar dat hij niet precies wist van wie. Voorts verklaarde de verdachte dat de verbalisanten gerust mochten rondkijken.
Verbalisant [verbalisant 1] heeft vervolgens geverifieerd of er personen op het adres stonden ingeschreven. Dit bleek niet het geval te zijn. De verdachte heeft tevens een schriftelijke verklaring ondertekend, waarin hij verklaart geen bezwaar te hebben tegen het doen van onderzoek in zijn woning.
De verbalisanten hebben vervolgens een onderzoek ingesteld in de woning. In de slaapkamer op de eerste verdieping werd de medeverdachte [medeverdachte] aangetroffen.
Tevens zag een van de verbalisanten op de eerste verdieping, door een openstaande kastdeur, een doos met daarop een tweetal gesealde zakken liggen. Daarnaast rook hij een lichte hennepgelijkende geur. Vervolgens zag de verbalisant door een gat c.q. handvat in de doos dat daar henneptoppen in zaten.
Daarop hebben de verbalisanten de situatie in de woning bevroren en hebben zij om respectievelijk 09:10 uur en 09:11 uur, de verdachte en de medeverdachte aangehouden en hen de cautie gegeven.
Vervolgens is om 09:45 uur contact opgenomen met de officier van justitie om een doorzoeking aan te vragen. Deze doorzoeking is om 10:09 uur telefonisch door de rechter-commissaris aangevangen. Om 10:45 uur was de rechter-commissaris aanwezig in de woning.
Gelet op de hiervoor beschreven feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat door de verbalisanten conform de voorschriften is gehandeld.
Met betrekking tot het verweer van de raadsman dat de binnentreding onrechtmatig is geweest, is het hof van oordeel dat, zoals hiervoor overwogen, de verbalisanten hebben geverifieerd of er andere personen op het adres stonden ingeschreven en dat dit niet het geval bleek te zijn. Gelet daarop mochten de verbalisanten naar het oordeel van het hof de woning binnentreden met toestemming van de daar aanwezige – naar eigen zeggen alleen aanwezige - verdachte.
Ten aanzien van het verweer van de raadsman dat de verdachte al eerder de cautie had moeten worden gegeven, overweegt het hof dat het gesprek met de verdachte voordat de verbalisanten de woning betraden enkel was gericht op het verkrijgen van zijn toestemming om de woning binnen te gaan. Er was derhalve geen sprake van een verhoorsituatie waarbij hem de cautie moest worden gegeven.
Met betrekking tot de doorzoeking is het hof van oordeel dat op de foto’s die achter het proces-verbaal zijn gevoegd (pagina’s 88 en 89 van het dossier) duidelijk waarneembaar is dat in een openstaande kast een doos staat met open handvatten, waarin henneptoppen te zien kunnen zijn. Daar komt bij dat de verbalisant [verbalisant 2] een geur rook die hij als hennepgeur herkende.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de politie rechtmatig heeft gehandeld en dat geen sprake is geweest van enig vormverzuim in het voorbereidend onderzoek ex artikel 329a van het Wetboek van Strafvordering. De verweren worden verworpen.
Wetenschap
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte niet wist dat de hennep in de woning aanwezig was en dat hij om die reden moet worden vrijgesproken.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Uit het dossier is naar het oordeel van het hof gebleken dat de verdachte en de medeverdachte beiden in de woning aan de [x] wonen. Getuige [getuige 1] heeft verklaard dat hij de woning verhuurt aan [naam] (het hof begrijpt: de verdachte) en mevrouw [medeverdachte] en dat zij sinds 2013 of 2014 in de woning wonen. De huurovereenkomst van de woning staat op hun beider namen en de verdachte en de medeverdachte worden daar regelmatig gezien. De kopie huurovereenkomst die zich in het dossier bevindt vermeldt dat de huurovereenkomst is ingegaan op 6 maart 2013. Getuige [getuige 2] heeft verklaard dat de verdachte en de medeverdachte al zeker 4 jaar in de woning wonen. De verdachte en de medeverdachte zijn op 29 maart 2017 beiden in de woning aangetroffen. Bij aankomst van de verbalisanten stond de verdachte op de eerste verdieping aan de achterzijde van de woning.
De medeverdachte is aangetroffen op de eerste verdieping van de woning, waar ook de doos met hennep in de openstaande kast staat. Ook was de geur van hennep waarneembaar.
Bovendien zijn in de woonkamer een sealmachine en een vacuümapparaat aangetroffen, waarvan de verdachte heeft verklaard dat deze er al jaren staan.
Het voorgaande maakt naar het oordeel van het hof dat de verdachte en ook de medeverdachte wetenschap moeten hebben gehad van de aanwezige hennep en hasj die in hun woning aanwezig was en dat zij hier als heer en meester over hebben beschikt.
De verklaring van de verdachte dat een vriendin van de medeverdachte, genaamd [persoon], de drugs op 28 maart 2017 in de woning heeft geplaatst en dat hij hier geen wetenschap van had, vindt geen enkele steun dan wel aanknopingspunten in het dossier. Bij navraag door de politie is gebleken dat de persoon [persoon] niet voorkomt in de systemen. Dat de medeverdachte tevens verklaart over die [persoon] doet daaraan niet toe of af. Daar komt nog bij de omstandigheid dat de verdachte en de medeverdachte niet gelijkluidend verklaren over die [persoon]. Het hof legt daarom de verklaringen op dit punt terzijde. De stelling van de raadsman dat het door de verdachte aangevoerde alternatieve scenario slechts op basis van bewijsmiddelen ter zake kan worden weerlegd, vindt geen steun in het recht.
De verweren worden verworpen.

Feit 2

Met betrekking tot het onder 2 tenlastegelegde heeft de raadsman aangevoerd dat de verdachte gedetailleerd heeft verklaard over de woning en zijn aanwezigheid daarin, alsmede een signalement van de bewoner heeft gegeven.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
De verdachte heeft verklaard dat hij de woning huurde en dat die op zijn naam stond. Hij is op 14 december 2015 alleen in de woning aangetroffen. Hij is toen de politie bij de woning aanbelde uit het raam op de eerste verdieping gesprongen. In de woning werden persoonlijke spullen van de verdachte aangetroffen alsook van derden (te weten [1] en [2] die de verdachte aanduidt als zijn dochter en de moeder van zijn kinderen). In de woning werd – ondanks de brandende wierrook - een henneplucht waargenomen en is op de tafel in de woonkamer hennep gevonden. Daarnaast werden in de woning verschillende goederen aangetroffen die in verband kunnen worden gebracht met de aanwezigheid van hennep, te weten koolstoffilters, een kweektent, sealbags, handschoenen, mondkapjes en weegschalen.
De verklaring van de verdachte dat hij de woning verhuurde aan een man genaamd [persoon 2] en dat de hennep van die persoon zou moeten zijn, vindt geen steun in het dossier. Een zoekslag naar deze persoon heeft niets opgeleverd. Bovendien komt het signalement dat de verdachte van deze [persoon 2] heeft opgegeven overeen met dat van de verdachte zelf zodat aan de stelling dat het signalement dat de verdachte opgeeft van die persoon overeenkomt met het signalement dat de buurtbewoners geven van degene die in de woning verblijft geen betekenis in ontlastende zin toekomt.
Op grond van het voorgaande acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte degene is geweest die de hennep opzettelijk aanwezig heeft gehad. De stelling van de raadsman dat het door de verdachte aangevoerde alternatieve scenario slechts op basis van bewijsmiddelen ter zake kan worden weerlegd, vindt geen steun in het recht.
Het verweer wordt verworpen.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op
of omstreeks29 maart 2017 te Rotterdam tezamen en in vereniging met
(een
)ander,
althans alleen,opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 14203 gram
, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gramhennep(toppen), zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II
, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die weten
/ofeen hoeveelheid van ongeveer 479,6 gram
, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gramvan een materiaal bevattende een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd (hashish), zijnde hashish een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II;
2.
hij op
of omstreeks14 december 2015 te Schiedam opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 39,57 kilogram
, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gramhennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II
, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich in 2015 schuldig gemaakt aan het aanwezig hebben van bijna 40 kilo hennep. Twee jaar later heeft de verdachte samen met zijn medeverdachte eveneens een ruime hoeveelheid hennep en hasj aanwezig gehad. Drugs zijn schadelijk voor de volksgezondheid en leiden veelal, direct en indirect, tot vele vormen van criminaliteit.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 4 juni 2018, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van een soortgelijk strafbaar feit. Gelet op deze omstandigheid en het feit dat het gaat om het aanwezig hebben van softdrugs, ziet het hof – anders dan de advocaat-generaal - geen aanleiding om een hogere straf op te leggen dan de rechtbank.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een deels voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet en de artikelen 14a, 14b, 14c, 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
10 (tien) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
3 (drie) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door mr. A.M.P. Gaakeer, mr. I.P.A. van Engelen en mr. E. Mak, in bijzijn van de griffier mr. S. Johannes.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 4 juli 2018.
mr. E. Mak is buiten staat dit arrest te ondertekenen.