Beoordeling van het principale appel
5. De eerste grief betoogt, naar het hof begrijpt, dat de vrouw is gehouden tot nakoming van de overeenkomst van de verdeling van de onderlinge gemeenschap van 18 november 2014. Dit betreft blijkens het gevorderde met name de afspraak in die overeenkomst dat de man zijn aandeel ad EUR 4.655,35 (het hof begrijpt: ad EUR 4.655,34) zijnde het banksaldo op 3 mei 2013 als vastgesteld door de rechtbank in haar beschikking van 22 mei 2014, niet hoeft te betalen.
6. De vrouw betwist de authenticiteit van voormelde overeenkomst. In de procedure in eerste aanleg is besproken dat de man het originele document ter griffie zal deponeren op de voet van art. 85 Rv. Nu de man dit in eerste aanleg heeft nagelaten en in hoger beroep opnieuw heeft verzuimd het document te deponeren, zelfs nadat de vrouw hem daarop heeft gewezen bij memorie van antwoord, zal het hof, evenals de rechtbank, op grond van art. 85 lid 4 Rv. met het stuk geen rekening houden ten nadele van de vrouw.
7. Het vorenstaande brengt mee dat de eerste grief niet voor toewijzing vatbaar is.
8. De tweede grief betoogt, naar het hof begrijpt, dat de vrouw is gehouden tot nakoming van de overeenkomst over verkoop woning en terugbetaling lening.
9. De vrouw heeft vooreerst bezwaar gemaakt tegen de vordering tot nakoming, die zij ziet als een wijziging van eis in hoger beroep. Het hof passeert dit bezwaar. Uit de dagvaarding in eerste aanleg en de toelichting van de toenmalige advocaat van de man op de comparitie van 6 april 2014 blijkt dat de man ook in eerste aanleg nakoming van de betreffende overeenkomst (en van de overeenkomst van de verdeling van de onderlinge gemeenschap) heeft geëist.
10. De vrouw betwist niet dat zij de overeenkomst over verkoop woning en terugbetaling lening heeft getekend, maar wel de rechtsgeldigheid ervan. Blijkens haar verklaring tijdens de comparitie van partijen op 6 april 2016 heeft de vrouw ingestemd met de overeenkomst, zij het naar eigen zeggen onder druk en is deze overeenkomst van de zijde van de vrouw op basis van een wilsdefect en/of wilsgebrek aangegaan.
11. Het hof overweegt als volgt.
12. Op grond van art. 3:44 BW is een rechtshandeling vernietigbaar, wanneer zij door bedreiging, door bedrog of door misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen. Vaststaat dat de ondertekening door de vrouw niet is geschied onder bedreiging of bedrog als bedoeld in art. 3:44 leden 2 en 3 BW. Van zodanige omstandigheden is onvoldoende gesteld en ook niet gebleken. Misbruik geldt slechts onder bijzondere omstandigheden, waaronder de ene partij bewogen wordt om een overeenkomst aan te gaan, terwijl hetgeen de andere partij weet of moet begrijpen hem ervan had moeten weerhouden de overeenkomst ter ondertekening voor te leggen.
13. Ten aanzien van de leningovereenkomst, die aanleiding was voor het – vervolgens -opstellen van de overeenkomst over verkoop woning en terugbetaling lening merkt het hof op als volgt. Ten tijde van het aangaan van deze leningovereenkomst op 18 november 2014 waren de man én de vrouw hoofdelijk verbonden voor de hele hypotheekschuld.
Tussen partijen staat vast dat in 2013 een achterstand in de betaling van de hypotheeklasten is ontstaan, en dat op 5 juli 2013 een bedrag van EUR 3.507,42 is overgemaakt door de heer [de broer van de man] (de broer van de man) aan de SNS bank terzake de achterstand met betrekking tot de hypotheeklasten van de man en de vrouw. Met de vrouw is het hof van oordeel dat zij geen partij is bij deze leningovereenkomst, wat er ook zij van de bewoording van de (latere) overeenkomst over verkoop woning en terugbetaling lening die niet, althans niet kenbaar, onder begeleiding van een jurist is opgesteld. De man heeft immers een beroep gedaan op de (ongedateerde) leningovereenkomst, die kennelijk is aangegaan na de overeengekomen peildatum voor de verdeling van de huwelijksgemeenschap (3 mei 2013), waarin de vrouw niet als partij wordt genoemd.
Volgens de overeenkomst over verkoop woning en terugbetaling lening, was de financiering door de heer [de broer van de man] – en dus het aangaan van meergenoemde lening - nodig vanwege een achterstand in de betaling van de hypotheekschuld. Dit komt overeen met de hiervoor geciteerde verklaring van de vrouw. Volgens de overeenkomst over verkoop woning en terugbetaling lening betrof deze achterstand de periode van april 2013 tot en met 7 mei 2013. De achterstand betrof derhalve (vrijwel geheel) een schuld van de huwelijksgemeenschap. Bij ontbinding van de huwelijksgemeenschap hebben partijen in hun onderlinge verhouding een gelijke draagplicht voor resterende schulden.
Doordat de man zelf een leningovereenkomst met zijn broer is aangegaan ter financiering van een resterende schuld uit de huwelijksgemeenschap aan de SNS bank, weshalve de facto sprake is van herfinanciering, is voor hem een regresrecht op de vrouw ontstaan.
14. Blijkens haar verklaring tijdens de comparitie op 6 april 2016 heeft de vrouw bij het aangaan van deze overeenkomst een afweging gemaakt, onafhankelijk van de druk die de man op dat moment op haar uitoefende. Zij heeft immers verklaard “Ik wilde er klaar mee zijn, de hele afwikkeling had al zo lang geduurd. Ik had ook alleen maar een minimumloon op dat moment en kon het in mijn eentje niet betalen.” In het licht van het hiervoor in r.o. 14 overwogene bestaat er naar het oordeel van het hof geen causaal verband tussen de uitgeoefende druk en het aangaan van de rechtshandeling. Onder andere omstandigheden dan onder de uitgeoefende druk zou de vrouw de overeenkomst mogelijk ook zijn aangegaan onder dezelfde voorwaarden (vgl. T&C bij art. 44 BW, aantek. 6, ed. 2017 p. 2066).
15. Tenslotte, voor zover van belang, de vrouw heeft de rechtshandeling niet expliciet vernietigd.
16. Het hof zal de overeenkomst aanmerken als rechtsgeldig aangegaan door partijen. Dat brengt mee dat de tweede grief slaagt.
17. De vrouw heeft nog aangevoerd dat partijen waren overeengekomen dat de man de hypothecaire lasten zou betalen vanaf het moment dat partijen waren uiteengegaan (september 2012) en dat hij daarom geen kinderalimentatie zou hoeven te betalen. Het hof passeert deze stelling nu de latere afspraken in de overeenkomst over verkoop woning en terugbetaling lening op het tegendeel duiden en rechtsgeldig zijn overeengekomen.
18. Het hof zal de bestreden beschikking derhalve vernietigen en de vrouw veroordelen tot betaling aan de man van een bedrag van in totaal EUR 5.606: de helft van het door de man van zijn broer geleende en aan de SNS bank betaalde bedrag ad EUR 3.507,42, vermeerderd met de helft van het bedrag van de overwaarde van de woning zijnde EUR 7.704,58. Voor zover het hof begrijpt wijst de man in het sub 2a. gevorderde de heer [de broer van de man] aan als betaaladres voor een deel van voormeld bedrag (te weten voor een som van EUR 3.507,42), maar het hof kan de vrouw niet veroordelen tot betaling aan een derde die geen partij is in deze zaak. Bovendien blijkt uit het dossier niet dat de heer [de broer van de man] thans nog bereid is de betaling te aanvaarden zodat de vrouw op diens adres bevrijdend kan betalen. Het hof acht het sub 2b. gevorderde, voor zover het hof begrijpt integrale betaling van het bedrag van EUR 5.606 aan de man, echter wel voor toewijzing vatbaar. Het is aan de man de in deze zaak aan de orde zijnde schuld aan zijn broer vervolgens zelf volledig af te lossen.
19. Grief 3 is gegrond op de overeenkomst van de verdeling van de onderlinge gemeenschap. Gelet op hetgeen hierboven in r.o. 7 is overwogen komt het hof aan inhoudelijke behandeling van deze grief 3 niet meer toe.
20. Op grond van hetgeen hiervoor in r.o. 7 is overwogen, is ook de vordering van de man in hoger beroep tot vergoeding van de kosten van de deskundige ad EUR 1.452, voor het beoordelen van de authenticiteit van de handtekening onder de overeenkomst van de verdeling van de onderlinge gemeenschap, niet voor toewijzing vatbaar.
21. De man heeft in de toelichting op grief 3 gemotiveerd aangegeven dat zijn recht op een bedrag ad EUR 2.098,60 uit het verschil tussen de overwaarde van de verkochte echtelijke woning en de lening van zijn zwager, geen voorwerp is van het onderhavige geding. Voormeld bedrag is wel gevorderd in het petitum onder 2 a.
22. De vrouw heeft er bij memorie van antwoord op gewezen dat de vordering in het petitum, gelet op de toelichting van de man bij grief 3, volgens haar een vergissing betreft. De man heeft dit verweer verder onbeantwoord gelaten.
23. Het hof gaat ervan uit dat de vordering in het petitum inderdaad een vergissing betreft en zal de man terzake het petitum in zoverre dan ook niet-ontvankelijk verklaren.