ECLI:NL:GHDHA:2018:1633

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
26 juni 2018
Publicatiedatum
5 juli 2018
Zaaknummer
200.200.593/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verdeling gemeenschap en nakoming overeenkomsten tussen ex-echtgenoten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam, waarin zijn vorderingen tot nakoming van een overeenkomst tot verdeling van de onderlinge gemeenschap en een overeenkomst over de verkoop van een woning en terugbetaling van een lening zijn afgewezen. De man heeft drie grieven geformuleerd, terwijl de vrouw in het incidenteel appel haar vorderingen heeft geformuleerd. De rechtbank had eerder bepaald dat de man een bedrag van EUR 4.655,35 aan de vrouw moest betalen, wat de man betwist. De vrouw vraagt bekrachtiging van het vonnis en veroordeling tot nakoming van de overeenkomsten. Het hof oordeelt dat de vrouw niet onder druk heeft getekend en dat de overeenkomst rechtsgeldig is. De vrouw wordt veroordeeld tot betaling van EUR 5.606 aan de man, terwijl de vorderingen van de man in het incidenteel appel worden afgewezen. De proceskosten worden gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.200.593/01
Zaak- rolnummer rechtbank : C/10/485076/HA ZA 15-981

arrest van 26 juni 2018

inzake
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant in het principaal appèl,
geïntimeerde in het incidenteel appèl,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. W.J.J. Trooster te Vlaardingen,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in het principaal appèl,
appellant in het incidenteel appèl,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. E.M.F. Prickartz te Schiedam.

Het geding

Bij exploot van 13 september 2016 is de man in hoger beroep gekomen tegen het vonnis van 13 juli 2016 van de rechtbank Rotterdam tussen partijen gewezen.
Voor de loop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar hetgeen de rechtbank daaromtrent in het bestreden vonnis heeft vermeld.
De man heeft bij memorie drie grieven geformuleerd tegen het bestreden vonnis.
De vrouw heeft bij memorie van antwoord geconcludeerd tot afwijzing van de grieven en harerzijds twee grieven geformuleerd.
Bij memorie van antwoord in het incidenteel appèl heeft de man de grieven bestreden.
Vervolgens heeft elke partij arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

Algemeen

1. Voor zover tegen de feiten niet is gegriefd, gaat het hof uit van de feiten zoals deze in het bestreden vonnis zijn vastgesteld.

Het bestreden vonnis

2. Door de rechtbank zijn de vorderingen van partijen in conventie en in reconventie afgewezen, onder compensatie van de proceskosten.

Het geschil

3. In het principaal appèl vordert de man:
De vrouw te veroordelen tot nakoming van hetgeen partijen zijn overeengekomen in de “Overeenkomst van de verdeling van de onderlinge gemeenschap” en in de “Overeenkomst over verkoop en terugbetaling lening”, beide van 18 november 2014, inhoudende:
1. dat de man niet hoeft te voldoen aan de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 april 2013 tussen partijen gewezen, voor zover daarbij bepaald is dat de man aan de vrouw een bedrag van EUR 4.655,35 dient te betalen;
2a. dat de vrouw binnen twee weken na betekening van het ten deze te wijzen arrest aan [de broer van de man] het hem toekomende bedrag van EUR 3.507,42 zal betalen en aan de man de helft van het verschil tussen het bij de notaris resterende (en aan de vrouw uitbetaalde bedrag) ad EUR 7.704,58 en het bedrag van de lening, zijnde EUR 2.098,58;
2b. dat de vrouw bij het niet tijdig voldoen van het onder 2a gevorderde in plaats daarvan de helft van het door de man geleende en aan de bank betaalde bedrag ad EUR 3.507,42 aan de man zal dienen te betalen, vermeerderd met de helft van het bedrag van de overwaarde van de woning, zijnde in totaal EUR 5.606;
en dat het hof de vrouw zal veroordelen om aan de man te vergoeden de kosten die hij heeft moeten maken om de echtheid van de door de vrouw geplaatste handtekeningen te laten onderzoeken, zijnde in totaal EUR 1.452.
4. De vrouw vraagt in het principale appèl bekrachtiging van het bestreden vonnis voor zover het de vorderingen in conventie betreft, kosten rechtens, en in het incidentele appèl:
vernietiging voor zover het de (hof: afwijzing van de) reconventionele vorderingen betreft, onder veroordeling van de man, kosten rechtens, om aan de vrouw te voldoen:
een bedrag van EUR 1.831,89 ter zake (de uitvoering van) de verdeling van de netto-verkoopopbrengst van de echtelijke woning;
een bedrag van EUR 1.068,50 ter zake van (de uitvoering van) de verdeling van de Toyota Aygo.

Beoordeling van het principale appel

5. De eerste grief betoogt, naar het hof begrijpt, dat de vrouw is gehouden tot nakoming van de overeenkomst van de verdeling van de onderlinge gemeenschap van 18 november 2014. Dit betreft blijkens het gevorderde met name de afspraak in die overeenkomst dat de man zijn aandeel ad EUR 4.655,35 (het hof begrijpt: ad EUR 4.655,34) zijnde het banksaldo op 3 mei 2013 als vastgesteld door de rechtbank in haar beschikking van 22 mei 2014, niet hoeft te betalen.
6. De vrouw betwist de authenticiteit van voormelde overeenkomst. In de procedure in eerste aanleg is besproken dat de man het originele document ter griffie zal deponeren op de voet van art. 85 Rv. Nu de man dit in eerste aanleg heeft nagelaten en in hoger beroep opnieuw heeft verzuimd het document te deponeren, zelfs nadat de vrouw hem daarop heeft gewezen bij memorie van antwoord, zal het hof, evenals de rechtbank, op grond van art. 85 lid 4 Rv. met het stuk geen rekening houden ten nadele van de vrouw.
7. Het vorenstaande brengt mee dat de eerste grief niet voor toewijzing vatbaar is.
8. De tweede grief betoogt, naar het hof begrijpt, dat de vrouw is gehouden tot nakoming van de overeenkomst over verkoop woning en terugbetaling lening.
9. De vrouw heeft vooreerst bezwaar gemaakt tegen de vordering tot nakoming, die zij ziet als een wijziging van eis in hoger beroep. Het hof passeert dit bezwaar. Uit de dagvaarding in eerste aanleg en de toelichting van de toenmalige advocaat van de man op de comparitie van 6 april 2014 blijkt dat de man ook in eerste aanleg nakoming van de betreffende overeenkomst (en van de overeenkomst van de verdeling van de onderlinge gemeenschap) heeft geëist.
10. De vrouw betwist niet dat zij de overeenkomst over verkoop woning en terugbetaling lening heeft getekend, maar wel de rechtsgeldigheid ervan. Blijkens haar verklaring tijdens de comparitie van partijen op 6 april 2016 heeft de vrouw ingestemd met de overeenkomst, zij het naar eigen zeggen onder druk en is deze overeenkomst van de zijde van de vrouw op basis van een wilsdefect en/of wilsgebrek aangegaan.
11. Het hof overweegt als volgt.
12. Op grond van art. 3:44 BW is een rechtshandeling vernietigbaar, wanneer zij door bedreiging, door bedrog of door misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen. Vaststaat dat de ondertekening door de vrouw niet is geschied onder bedreiging of bedrog als bedoeld in art. 3:44 leden 2 en 3 BW. Van zodanige omstandigheden is onvoldoende gesteld en ook niet gebleken. Misbruik geldt slechts onder bijzondere omstandigheden, waaronder de ene partij bewogen wordt om een overeenkomst aan te gaan, terwijl hetgeen de andere partij weet of moet begrijpen hem ervan had moeten weerhouden de overeenkomst ter ondertekening voor te leggen.
13. Ten aanzien van de leningovereenkomst, die aanleiding was voor het – vervolgens -opstellen van de overeenkomst over verkoop woning en terugbetaling lening merkt het hof op als volgt. Ten tijde van het aangaan van deze leningovereenkomst op 18 november 2014 waren de man én de vrouw hoofdelijk verbonden voor de hele hypotheekschuld.
Tussen partijen staat vast dat in 2013 een achterstand in de betaling van de hypotheeklasten is ontstaan, en dat op 5 juli 2013 een bedrag van EUR 3.507,42 is overgemaakt door de heer [de broer van de man] (de broer van de man) aan de SNS bank terzake de achterstand met betrekking tot de hypotheeklasten van de man en de vrouw. Met de vrouw is het hof van oordeel dat zij geen partij is bij deze leningovereenkomst, wat er ook zij van de bewoording van de (latere) overeenkomst over verkoop woning en terugbetaling lening die niet, althans niet kenbaar, onder begeleiding van een jurist is opgesteld. De man heeft immers een beroep gedaan op de (ongedateerde) leningovereenkomst, die kennelijk is aangegaan na de overeengekomen peildatum voor de verdeling van de huwelijksgemeenschap (3 mei 2013), waarin de vrouw niet als partij wordt genoemd.
Volgens de overeenkomst over verkoop woning en terugbetaling lening, was de financiering door de heer [de broer van de man] – en dus het aangaan van meergenoemde lening - nodig vanwege een achterstand in de betaling van de hypotheekschuld. Dit komt overeen met de hiervoor geciteerde verklaring van de vrouw. Volgens de overeenkomst over verkoop woning en terugbetaling lening betrof deze achterstand de periode van april 2013 tot en met 7 mei 2013. De achterstand betrof derhalve (vrijwel geheel) een schuld van de huwelijksgemeenschap. Bij ontbinding van de huwelijksgemeenschap hebben partijen in hun onderlinge verhouding een gelijke draagplicht voor resterende schulden.
Doordat de man zelf een leningovereenkomst met zijn broer is aangegaan ter financiering van een resterende schuld uit de huwelijksgemeenschap aan de SNS bank, weshalve de facto sprake is van herfinanciering, is voor hem een regresrecht op de vrouw ontstaan.
14. Blijkens haar verklaring tijdens de comparitie op 6 april 2016 heeft de vrouw bij het aangaan van deze overeenkomst een afweging gemaakt, onafhankelijk van de druk die de man op dat moment op haar uitoefende. Zij heeft immers verklaard “Ik wilde er klaar mee zijn, de hele afwikkeling had al zo lang geduurd. Ik had ook alleen maar een minimumloon op dat moment en kon het in mijn eentje niet betalen.” In het licht van het hiervoor in r.o. 14 overwogene bestaat er naar het oordeel van het hof geen causaal verband tussen de uitgeoefende druk en het aangaan van de rechtshandeling. Onder andere omstandigheden dan onder de uitgeoefende druk zou de vrouw de overeenkomst mogelijk ook zijn aangegaan onder dezelfde voorwaarden (vgl. T&C bij art. 44 BW, aantek. 6, ed. 2017 p. 2066).
15. Tenslotte, voor zover van belang, de vrouw heeft de rechtshandeling niet expliciet vernietigd.
16. Het hof zal de overeenkomst aanmerken als rechtsgeldig aangegaan door partijen. Dat brengt mee dat de tweede grief slaagt.
17. De vrouw heeft nog aangevoerd dat partijen waren overeengekomen dat de man de hypothecaire lasten zou betalen vanaf het moment dat partijen waren uiteengegaan (september 2012) en dat hij daarom geen kinderalimentatie zou hoeven te betalen. Het hof passeert deze stelling nu de latere afspraken in de overeenkomst over verkoop woning en terugbetaling lening op het tegendeel duiden en rechtsgeldig zijn overeengekomen.
18. Het hof zal de bestreden beschikking derhalve vernietigen en de vrouw veroordelen tot betaling aan de man van een bedrag van in totaal EUR 5.606: de helft van het door de man van zijn broer geleende en aan de SNS bank betaalde bedrag ad EUR 3.507,42, vermeerderd met de helft van het bedrag van de overwaarde van de woning zijnde EUR 7.704,58. Voor zover het hof begrijpt wijst de man in het sub 2a. gevorderde de heer [de broer van de man] aan als betaaladres voor een deel van voormeld bedrag (te weten voor een som van EUR 3.507,42), maar het hof kan de vrouw niet veroordelen tot betaling aan een derde die geen partij is in deze zaak. Bovendien blijkt uit het dossier niet dat de heer [de broer van de man] thans nog bereid is de betaling te aanvaarden zodat de vrouw op diens adres bevrijdend kan betalen. Het hof acht het sub 2b. gevorderde, voor zover het hof begrijpt integrale betaling van het bedrag van EUR 5.606 aan de man, echter wel voor toewijzing vatbaar. Het is aan de man de in deze zaak aan de orde zijnde schuld aan zijn broer vervolgens zelf volledig af te lossen.
19. Grief 3 is gegrond op de overeenkomst van de verdeling van de onderlinge gemeenschap. Gelet op hetgeen hierboven in r.o. 7 is overwogen komt het hof aan inhoudelijke behandeling van deze grief 3 niet meer toe.
20. Op grond van hetgeen hiervoor in r.o. 7 is overwogen, is ook de vordering van de man in hoger beroep tot vergoeding van de kosten van de deskundige ad EUR 1.452, voor het beoordelen van de authenticiteit van de handtekening onder de overeenkomst van de verdeling van de onderlinge gemeenschap, niet voor toewijzing vatbaar.
21. De man heeft in de toelichting op grief 3 gemotiveerd aangegeven dat zijn recht op een bedrag ad EUR 2.098,60 uit het verschil tussen de overwaarde van de verkochte echtelijke woning en de lening van zijn zwager, geen voorwerp is van het onderhavige geding. Voormeld bedrag is wel gevorderd in het petitum onder 2 a.
22. De vrouw heeft er bij memorie van antwoord op gewezen dat de vordering in het petitum, gelet op de toelichting van de man bij grief 3, volgens haar een vergissing betreft. De man heeft dit verweer verder onbeantwoord gelaten.
23. Het hof gaat ervan uit dat de vordering in het petitum inderdaad een vergissing betreft en zal de man terzake het petitum in zoverre dan ook niet-ontvankelijk verklaren.

Beoordeling van het incidentele appel

24. Volgens de eerste grief heeft de rechtbank ten onrechte de vordering van de vrouw beschouwd als afwijking van de beschikking van 9 januari 2014. De vordering is ontstaan doordat de man zijn verplichting om alle lopende hypothecaire verplichtingen te voldoen (wederom) niet is nagekomen, waardoor de notaris de achterstand verrekende bij de levering van de woning en de netto opbrengst lager is uitgevallen dan bij correcte uitvoering van de beschikking van 9 januari 2014 het geval zou zijn geweest.
25. Volgens de man, kort samengevat, heeft hij méér dan zijn aandeel in de eigenaarslasten van de echtelijke woning gedragen, waaruit het hof begrijpt dat hij ontkent met de vrouw te zijn overeengekomen dat hij alle eigenaarslasten voor zijn rekening zou nemen. De man voegt daar aan toe dat hij, gezien zijn inkomen, ook niet in staat was om die alle zelf te dragen.
26. Het hof overweegt als volgt. Vanaf het einde van de huwelijksgemeenschap is sprake van een bijzondere gemeenschap in de zin van art. 3:189 lid 2 BW. De voormalige echtelijke woning maakte deel uit van die bijzondere gemeenschap. Partijen hebben geen geschil over het voortgezette gebruik van de echtelijke woning door de man na de peildatum. Dit voortgezette gebruik laat de verplichting van partijen onverlet om in evenredigheid bij te dragen aan de uitgaven die ten behoeve van de bijzondere gemeenschap zijn gemaakt (art. 1:100 BW jo art. 6:10 BW jo art. 3:172 BW, ook aantek. 3 bij art. 1:102 BW, T&C 2013, p. 200), het een en ander behoudens afwijkende afspraken. Bij de betwisting van het bestaan van zodanige afspraken door de man had het op de weg van de vrouw gelegen om haar stellingen nader te adstrueren en met bewijs te onderbouwen. Nu zij dat niet heeft gedaan en ook geen, althans geen voldoende gespecificeerd bewijs heeft aangeboden gaat het hof ervan uit dat zodanige afspraken niet zijn gemaakt. De eerste grief slaagt daarom niet.
27. Volgens de tweede grief heeft de rechtbank de waarde van de auto Toyota Aygo te laag ingeschat.
28. De man betwist de stelling van de vrouw. Volgens hem is de auto in november 2014 door hem verkocht voor een bedrag gelijk aan een taxatie van de plaatstelijke Toyota dealer.
29. Het hof overweegt als volgt. De vrouw heeft in eerste aanleg gewezen op de waarde volgens een ANWB-koerslijst, maar die is bij de conclusie van antwoord niet aangetroffen. De advertentie waarin de auto kennelijk op enig moment (mei 2015) te koop is aangeboden voor een hoger bedrag dan de rechtbank vaststelde doet niet af aan de waardebepaling door de rechtbank; uit de advertentie blijkt niet dat de auto na november 2014 nog eigendom van de man was en tussen vraagprijs en laatprijs kan naar algemene ervaringsregels sowieso een aanzienlijke marge bestaan. De taxatie van de auto waar de man op doelt (bijlage 11 bij conclusie van antwoord in reconventie) is overigens (ook) niet in het dossier aangetroffen maar het bestaan van deze taxatie wordt door de vrouw feitelijk erkend (akte 25 juli 2017, laatste blad). Het hof zal ook deze tweede grief daarom afwijzen.

Proceskosten in het incidentele appel

30. Gezien het feit dat het een procedure tussen ex-echtelieden betreft, ziet het hof aanleiding de proceskosten te compenseren. Het hof zal derhalve de vordering van de vrouw tot veroordeling van de man in de proceskosten afwijzen en bepalen dat iedere partij de eigen kosten draagt.

Beslissing

Het hof:
in het principale appèl:
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn vordering als in r.o. 22 tot en met 24 bedoeld;
vernietigt het vonnis van de rechtbank Rotterdam tussen partijen gewezen;
veroordeelt de vrouw tot betaling aan de man van een bedrag van EUR 5.606 binnen een termijn van twee weken na betekening van dit arrest, te verhogen met de wettelijke rente vanaf die datum tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart dit arrest in zoverre bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte;
in het incidenteel appèl:
wijst het gevorderde af;
compenseert de proceskosten in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.B. Kamminga, A.E. Sutorius-van Hees en O.I.M. Ydema, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 juni 2018 in aanwezigheid van de griffier.