In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 17 mei 2018 uitspraak gedaan in een beklagprocedure, ingediend door een klager tegen de beslissing van de officier van justitie te Rotterdam om de beklaagde niet te vervolgen voor onttrekking aan het wettig gezag van zijn minderjarige dochter. De klager had op 9 oktober 2017 aangifte gedaan tegen de beklaagde, zijn ex-partner, omdat zij zich niet aan de gemaakte omgangsafspraken hield. De klager stelde dat de omgangsregeling niet goed verliep en dat zijn dochter, geboren in 2011, nauwelijks bij hem verbleef. Hij had geprobeerd om via Veilig Thuis en het Jeugdteam hulp te krijgen, maar zonder resultaat. De officier van justitie besloot geen strafvervolging in te stellen, omdat een oplossing van het conflict beter langs civielrechtelijke weg kon worden bewerkstelligd.
Het hof oordeelde dat het niet naleven van de omgangsregeling niet automatisch leidt tot onttrekking aan het wettig gezag, zoals bedoeld in artikel 279 van het Wetboek van Strafrecht. Het hof benadrukte dat het strafrecht in deze context als ultimum remedium moet worden beschouwd en dat civielrechtelijke maatregelen de voorkeur verdienen. De beslissing van de officier van justitie om niet te vervolgen werd als goed onderbouwd beschouwd. Het hof concludeerde dat een strafvervolging niet zou bijdragen aan een verbetering van de verstandhouding tussen de ouders en mogelijk zelfs tot verdere verstoring zou leiden, wat nadelig zou zijn voor het kind. Daarom werd het beklag als kennelijk ongegrond verklaard.